Eurocode 2: Ontwerp en berekening betonconstructies

Deel 1-1: Algemene regels en regels voor gebouwen[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-1 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00772.3.1.2 (2)-NEN-EN 1992-1-9Verificatie:
De ductiliteit en rotatiecapaciteit mogen voldoende worden geacht indien een lineair elastische berekening volgens NEN-EN 1992-1-1, 5.4 of een lineair elastisch berekening met beperkte herverdeling volgens 5.5 is gebruikt.
Bij deze berekeningsmethoden is voldoende rotatiecapaciteit aanwezig door de gestelde eis met betrekking tot de betondrukzonehoogte.Kunstwerk10
ROK-00782.3.1.3 (3)-NEN-EN 1992-1-1Verificatie:
Zie ROK-0077 - 2.3.1.2(2).
Kunstwerk20
ROK-00792.3.2.2 (2)-NEN-EN 1992-1-1Verificatie:
Zie ROK-0077 - 2.3.1.2(2).
Kunstwerk30
ROK-00802.7 (1)-NEN-EN 1992-1-1

Verbindingen moeten ten minste uit twee ankers bestaan.

Voor de eisen voor het ontwerp en de berekening van bevestigingsmiddelen (ankers) wordt verwezen naar de NEN-EN 1992-4 en de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-4.

Het beproeven van bevestigingsmiddelen moet geschieden volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).

Gelijmde wapeningsstaven in geboorde gaten die dienen als verankering of overlapping, vallen niet onder NEN-EN 1992-1-1, 2.7. Daarvoor geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar), de aanvullingen op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 en 8.7.2, en het aanbrengen en de beproeving volgens de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).Kunstwerk40
ROK-00813.1-NEN-EN 1992-2Toeslagmaterialen anders dan grind en zand mogen slechts worden toegepast indien alle relevante gedragseigenschappen bekend zijn.

Opmerking: Denk aan krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie, breukenergie, vermoeiingsgedrag, etc.
Kunstwerk50
ROK-008253.1.1-NEN-EN 1992-1-1Beton gebruikt in constructies ontworpen in overeenstemming met NEN-EN 1992 moet voldoen aan NEN-EN 206+NEN 8005 en NEN-EN 13670 en de daar bijbehorende aanvullingen in de ROK.Zie ook paragraaf 6.8 en 6.9.Kunstwerk60
ROK-00823.1.2-NEN-EN 1992-1-1Indien een hogere betonsterkteklasse negatieve effecten kan hebben, moet
rekening worden gehouden met deze hogere sterkte. Dit geldt minimaal voor de berekening van de minimum wapening en beheersing van de scheurwijdte.

Als de in rekening te brengen hogere sterkte vooraf niet gespecificeerd is door middel van een maximale betonsterkteklasse, moet een betonsterkteklasse die twee klassen hoger ligt dan de gevraagde (ontwerp)sterkteklasse in rekening gebracht worden.

Indien (bij levering) de afwijking tussen de gevraagde en geleverde sterkteklasse groter is, moet dit schriftelijk door de betonleverancier aan de afnemer worden gemeld.

Bij de levering van beton kan bijvoorbeeld door de gespecificeerde milieuklasse of door de in rekening gebrachte statische spreiding een mengsel geleverd worden met een aanzienlijk hogere betondruksterkte dan vereist voor het constructieve ontwerp. Dit kan negatieve effecten op de constructie hebben. Dit is bijvoorbeeld relevant voor: de minimum wapeningsverhouding van elementen belast op buiging; de minimaal benodigde wapeningsverhouding bij de begrenzing van scheurwijdtes bij doorgaande scheurvorming; en grotere (trek)spanningen bij verhinderde vervormingen door een hogere E-modulus.

Naast het in rekening brengen van de effecten, blijft het belangrijk om de betonsterkteklasse te beheersen vanwege negatieve bijeffecten bij hogere sterkte zoals de vergrote kans op scheurvorming ten gevolge van meer warmte-ontwikkeling bij de verharding, vergrote kans op afspatten bij brand, etc.

Kunstwerk70
ROK-00833.1.4-NEN-EN 1992-1-1

Advies:
Voor de relatieve vochtigheid RH mag worden aangehouden:
RH = 100% in water
RH = 95% ondergronds (boven grondwater)
RH = 80% buitenlucht boven water
RH = 75% buitenlucht niet boven water
RH = 70% binnen (onverwarmd)

Voor de omtrek u in 3.1.4(6) geldt dat voor holle kokers die niet worden geventileerd, alleen de buitenomtrek in rekening moet worden gebracht. Opgemerkt wordt dat dit niet geldt voor een uitbouwbrug tijdens de bouwperiode. De open uiteinden zorgen dan voor ventilatie.

Kunstwerk80
ROK-00843.2.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1

Advies:
Voor de eigenschappen van betonstaal wordt verwezen naar NEN 6008, waarin prestatie-eisen zijn opgenomen voor de in Nederland gangbare betonstaalsoorten die voldoen aan NEN-EN 10080. Voor bruggen in Nederland zal meestal B500B worden toegepast.

Relevante eigenschappen voor de berekening zijn:
Bij een horizontale bovenste tak volgens 3.2.7 (2)b van EN 1992-1-1:
karakteristieke vloeigrens; fyk = 500 MPa

Bij een hellende bovenste tak volgens 3.2.7 (2)a zijn ook van belang:
karakteristieke breukrek; ε uk = 5,0 %
coëfficiënt k; k = 1,08

Ductiliteitsklasse A is voor bruggen niet toegestaan (zie NEN-EN 1992-2, 3.2.4) en ductiliteitsklasse C is in Europees verband vooral bedoeld voor gebieden met risico van aardbevingen (Italië, Griekenland).Kunstwerk90
ROK-00853.2.5-NEN-EN 1992-1-1Het lassen van betonstaal moet zijn uitgevoerd in overeenstemming met NPR 2053, conform eis ROK-0317.
Zie ook de aanvullingen op NEN-EN 13670, 4.3.2 en 6.4 en de aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 6.8.2 (4).
Door het voorschrijven van NPR 2053, BRL 503 en BRL 0512 wordt voorkomen dat de materiaalsterkte afneemt door het toevoegen van teveel laswarmte.Kunstwerk100
ROK-00863.3.1 (5)P-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Verschillende delen van NEN-EN 10138 zijn nog niet definitief vastgesteld. Volgens de Nationale Bijlage mogen als alternatief voor 3.3, totdat alle delen van NEN-EN 10138 beschikbaar zijn, de voorspanstaalkwaliteiten worden toegepast zoals gedefinieerd in NEN 3868.
Relevante eigenschappen voor de berekening zijn opgenomen in tabel T0086.
waarin:
fp0,1k karakteristieke 0,1%-rekgrens
fpk karakteristieke treksterkte
ε uk karakteristieke breukrek
ρ 1000 relaxatieverlies na 1000h onder spanning bij een gemiddelde temperatuur van 20 °C, uitgedrukt als percentage van de aanvangsspanning, verkregen bij een aanvangsspanning van 0,7fpk
Kunstwerk110
ROK-00873.3.2 (4)P-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Voorspandraden en -strengen volgens NEN 3868 vallen in relaxatieklasse 2.
Kunstwerk120
ROK-00883.4.1.2.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1Splijtwapening hoort bij de verankeringszone. Er wordt op gewezen dat voor de kracht in het spanelement de aanvangsvoorspankracht inclusief overspannen behoort te worden aangehouden.Kunstwerk130
ROK-00894.2 (2)-NEN-EN 1992-1-1Voor milieuklassen bij betonnen kunstwerken wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 206 + NEN 8005 in paragraaf 6.9.Kunstwerk140
ROK-00904.4.1.1 (2)P-NEN-EN 1992-1-1cnom ≥ 35 mm, ten behoeve van bescherming van de wapening tegen corrosie.

Op de tekeningen moet zowel de waarde van cnom(of ctoegepast) als de waarde van Δ cdev expliciet als zodanig worden vermeld.
Kunstwerk150
ROK-00914.4.1.2 (2)P-NEN-EN 1992-1-1Voor constructieonderdelen die risicovol zijn ten aanzien van de constructieve veiligheid en die (na oplevering) niet of slecht inspecteerbaar of onderhoudbaar zijn, moet de minimumdekking cmin met 5 mm worden vermeerderd. Dit geldt bijvoorbeeld voor:
  • het horizontale vlak van een tandconstructie (onder en boven)
  • de horizontale en verticale vlakken aan weerszijden van en onder een voegconstructie
  • de bovenzijde van het rijdek onder het asfalt
  • de buitenzijde van een tunnel
Voor onbekiste oppervlakken moet de minimumdekking cmin, in aanvulling op voorgaande toeslag, met 5 mm worden vermeerderd. Deze toeslag vervalt als in verband met nabewerken een toeslag van ten minste 5 mm is aangehouden.
Kunstwerk160
ROK-00924.4.1.2 (5)-NEN-EN 1992-1-1Het is niet toegestaan om met alternatieve ontwerp- of berekeningsregels af te wijken van de voorgeschreven minimumdekking c.min,durHiermee wordt onder meer bedoeld dat het gebruik van CUR Leidraad 1 (VC81), Duurzaamheid van constructief beton met betrekking tot chloride-geïniteerde corrosie – Leidraad voor het formuleren van prestatie-eisen, niet is toegestaan.Kunstwerk170
ROK-00934.4.1.2 (5)-NEN-EN 1992-1-1

Bij tabel 4.3N - Constructieve classificatie gelden de volgende aanvullingen:

3) Een element wordt beschouwd een plaatgeometrie te hebben indien de kleinste hoofdafmeting van het betreffende element groter (breder) is dan 1,0 meter.

De reductie bij toepassing van kwaliteitsbeheersing, zoals vermeld in de opmerking van NB:2016+A1:2020 (nl), mag alleen worden toegepast voor vooraf vervaardigde betonproducten als bedoeld in NEN-EN 13670, 9.2. Daarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:
1) de fabrikant moet zich houden aan de “inspection schemes” zoals beschreven in NEN-EN 13369, Annex D;
2) de betonmortel moet zijn geproduceerd onder certificaat op basis van BRL 1801 of een daaraan gelijkwaardig certificaat.

Toelichting bij 3): De achtergrond van deze invulling is, in afwijking van hetgeen in NEN-EN 1992-1-1 wordt geïmpliceerd met “plaats van de wapening niet beïnvloed door het bouwproces”, dat lokale aantasting bij een element met een hoofdafmeting groter dan 1,0 m (plaat) relatief weinig invloed zal hebben op het (rest)draagvermogen.

Kunstwerk180
ROK-00944.4.1.2 (7)-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Wanneer is aangetoond dat het beoogde roestvast staal geschikt is voor toepassing in gewapend beton, zowel met betrekking tot de mechanische eigenschappen als de corrosiebestendigheid, mag de waarde van Δ cdur,st gelijk aan 10 mm zijn genomen.
Merkblatt 866 Nichtrostender Betonstahl (1. Auflage 2011; uitgave van Informationsstelle Edelstahl Rostfrei) geeft aanbevelingen voor het toepassen van roestvast staal in beton.Kunstwerk190
ROK-00954.4.1.2 (13)-NEN-EN 1992-1-1Aan de bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse niet hoger dan IV, moet de minimumdekking cmin worden vermeerderd met 50 mm. In de dekking moet een krimpnet worden aangebracht met een nominale dekking van 60 mm.
De bovenzijde van het dak van een tunnelzinkelement, de bovenzijde van de bodem van een aquaduct of de bovenzijde van de vloer van een sluiskolk gelegen in een vaarweg met een CEMT-klasse hoger dan IV, moet voorzien zijn van een beschermlaag zoals beschreven in rapport VAL 99-18.
Nat kunstwerk
Tunnel
200
ROK-00964.4.1.2 (13)-NEN-EN 1992-1-1Voor de dagzijde van sluizen (sluishoofd en sluiskolk) en aquaducten moet de minimumdekking cmin worden vermeerderd met +10 mm om ervoor te zorgen dat bij eventuele slijtage door schepen (groeven en botsen) voldoende dikte van de dekking als barriere overblijft om wapeningscorrosie te voorkomen.Nat kunstwerk
Tunnel
210
ROK-00984.4.1.3 (3)-NEN-EN 1992-1-1Indien is gegarandeerd dat een zeer nauwkeurig meetinstrument is gebruikt voor het monitoren van de betondekking (na een eventuele nabewerking) en dat constructieonderdelen c.q. elementen die niet voldoen, zijn verwijderd (bijvoorbeeld geprefabriceerde elementen), mag Δcdev met maximaal 5 mm worden gereduceerd.Kunstwerk230
ROK-00995.7-NEN-EN 1992-1-1Het gebruik van niet-lineaire eindige elementen berekeningen (NLFEA – Non Linear Finite Element Analysis) is voor nieuwbouw niet toegestaan.Kunstwerk240
ROK-01005.8.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1Een funderingspaal moet over de lengte dat hij vrijstaand is als kolom worden beschouwd.Kunstwerk250
ROK-01015.10.1-NEN-EN 1992-1-1

Het in rekening brengen van voorspanning zonder aanhechting (VZA) in de eindsituatie is niet toegestaan, uitgezonderd voor de dwarsvoorspanning ten behoeve van het koppelen van meerdere (koker)liggers naast elkaar voor een brugdek. Voor deze specifieke situatie geldt het volgende:
- het VZA systeem moet voldoende beschermd zijn tegen corrosie conform EAD-160027-00-0301, aangetoond via de ETA van het voorspansysteem op basis van de ontwerplevensduur van de brug.
- de kabels zijn vervangbaar
- de kabelconfiguratie is zodanig ontworpen dat voor iedere kabel vervanging van die kabel plaats kan vinden, zonder de vereiste draagkracht van de brug te onderschrijden.
- de ankers moeten door een blokkeervoorziening worden afgeschermd.

Opmerking:
Met voorspanning zonder aanhechting wordt voorspanning in het beton bedoeld en dus niet uitwendige voorspanning

Kunstwerk260
ROK-01025.10.5.2-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de waarden volgens tabel T0102 worden aangehouden voor voorspankabels opgebouwd uit strengen in omhullingsbuizen (VMA, multi-systeem):
Kunstwerk270
ROK-01035.10.5.3 (2)-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Indien het voorspansysteem op moment van berekenen nog niet bekend is of als gegevens in een Europese Technische Goedkeuring ontbreken, mogen de volgende richtwaarden zijn aangehouden:
  1. strengen
    systemen met propverankering 16 mm
    systemen met wigverankering 7 mm
  2. draden
    opgestuikte koppen 1 mm
  3. staven
    staven met opgewalste schroefdraad 1 mm
    gewinde staven 4 mm
Bij staven is onderscheid gemaakt tussen staven met opgewalste schroefdraad en zogenoemde “gewinde” staven. De gegeven waarden gelden voor zowel klok- als plaatverankeringen.Kunstwerk280
ROK-01045.10.7-NEN-EN 1992-1-1In de berekening van de ligging van de voorspankabels moet rekening zijn gehouden met de verschuiving van het zwaartepunt van de kabel ten opzichte van het hart van het voorspankanaal. De kabel zal door het aanspannen gaan aanliggen aan de binnenzijde van de kromming. De grootte van de verschuiving is afhankelijk van de kabeldoorsnede en diameter van het voorspankanaal, e.e.a. volgens opgave leverancier. Voor de berekening mag tabel T0104 zijn aangehouden.
Op de werktekening moeten de kabels zijn gemaatvoerd op basis van hart voorspankanaal (en dus niet op basis van zwaartepunt kabel).
Kunstwerk290
ROK-01056.1 (2)P-NEN-EN 1992-1-1Drukwapening in plaatconstructies mag alleen worden meegerekend indien beugels, die het onder- en bovennet met elkaar verbinden, aanwezig zijn die het uitknikken van de drukstaven voorkomen.Kunstwerk300
ROK-08246.2.2 (1)-NEN-EN 1992-1-1De rekenwaarde van de dwarskrachtweerstand voor situaties waarbij de voorspanning gelegen is aan de gedrukte zijde van de constructie moet bepaald worden met σcp = 0.Dit artikel betreft bijvoorbeeld bruggen met statisch bepaalde liggers (trek aan de onderzijde) die met het storten van de druklaag worden samengevoegd tot een statisch onbepaald systeem (met trek aan de bovenzijde nabij de tussensteunpunten). Deze situatie waarbij de voorspanning zich bevindt aan de gedrukte zijde van de constructie, valt buiten het beoogde toepassingsgebied van dit artikel van NEN-EN 1992-1-1. Door in deze situatie uit te gaan van σcp = 0 zal een ondergrens gevonden worden voor het betonaandeel in de dwarskrachtcapaciteit van de te beschouwen doorsnede.Kunstwerk310
ROK-01066.8.4-NEN-EN 1992-1-1De constructeur moet op tekening aangeven of hechtlassen mogen worden toegepast.Door deze eis wordt voorkomen dat hechtlassen worden toegepast zonder dat hiermee rekening is gehouden in de vermoeiingsberekening.Kunstwerk320
ROK-01086.8.7-NEN-EN 1992-1-1Bij belasting door wegverkeer, moet de vermoeiingstoets voor beton onder druk of afschuiving worden uitgevoerd volgens de regel van Miner (NEN-EN 1992-2, 6.8.7 (101)).De vereenvoudigde methode volgens NEN-EN 1992-2 6.8.7 met λ-waarden is niet toegestaan voor wegverkeer, omdat in Annex NN alleen λ-waarden zijn opgenomen voor spoorverkeer.Kunstwerk340
ROK-01097.3-NEN-EN 1992-1-1Voor waterkerende delen van de betonconstructie gelden voor scheurbeheersing de onderliggende eisen.Tunnel350
ROK-07297.3-NEN-EN 1992-1-1Voor waterkerende delen van de betonconstructie mogen voor scheurbeheersing tijdens de verhardingsfase de volgende ontwerpmethoden worden gebruikt:
  1. Voorkomen van scheurvorming door maatregelen tijdens de uitvoering (bijvoorbeeld door koelen en/of een aangepast betonmengsel);
  2. Beperking van de scheurwijdte door middel van (extra) wapening.

Het injecteren van doorgaande watervoerende scheuren, zonder maatregelen om scheurvorming te voorkomen (methode 1) en/of zonder extra wapening aan te brengen (methode 2), mag niet als ontwerpmethode worden gehanteerd. Het injecteren van doorgaande scheuren mag alleen worden gebruikt als corrigerende maatregel bij onverhoopte scheurvorming.
Vooral als nieuw beton gestort wordt tegen reeds verhard beton, is het risico aanwezig dat doorgaande scheurvorming optreedt als gevolg van hydratatiespanningen in het later gestorte constructiedeel. Hierdoor kan de vereiste waterdichtheid in het gedrang komen. Ook de duurzaamheid van de wapening kan dan problematisch worden.

Door het toepassen van kunstmatige koeling van het verhardende beton kan doorgaande scheurvorming worden voorkomen. Door het aanbrengen van extra wapening kan de scheurwijdte zodanig klein gehouden worden dat vrijwel geen lekkage optreedt. Indien gekozen wordt voor het toepassen van extra scheurwijdte beperkende wapening, wordt opgemerkt dat het gebruik van NEN-EN 1992-3 over het algemeen een veel te laag wapeningspercentage geeft; zie bijvoorbeeld “Early age thermal crack control in concrete; CIRIA C660”, waarin staat aangegeven op welke wijze NEN-EN 1992-3 aangepast moet worden.

Tunnel360
ROK-07307.3-NEN-EN 1992-1-1

Hierna is ingegaan op de uitgangspunten die moeten worden gehanteerd voor de berekening van hydratatiespanningen bij gebruik van methode 1. Voor eisen met betrekking tot de uitvoering bij koelen wordt verwezen naar de ROK bepaling bij NEN-EN 13670, 8.5 (16) - ROK-0164.

Onderwaterbetonvloer (ongescheurd gedrag verondersteld):

Elasticiteitsmodulus: E’b = 28500 MPa (C20/25)
Dwarscontractiecoëfficiënt: ν = 0,2
Thermische uitzettingscoëfficiënt: α = 1,2 x 10-5 1/K
Soortelijke massa: ρ = 2300 kg/m3
Warmtegeleidingscoëfficiënt: λ = 2,6 W/(m.K)
Warmteconvectiecoëfficiënt: α con = 5,6 W/(m2 K), windsnelheid (v) is 0 m/s
Soortelijke warmte: c = 1,0 kJ/(kg K)
Krimp: Wordt buiten beschouwing gelaten, omdat deze in werkelijkheid gering zijn, aangezien de vloer onder water verhardt.
Kruip en relaxatie: Wordt buiten beschouwing gelaten.


Voor vervolg zie onderliggende eisen.
Tunnel370
ROK-07347.3-NEN-EN 1992-1-1

Voor de constructievloer op onderwaterbeton en overige situaties (zoals bijvoorbeeld later gestorte wanden op een vloer)

Adiabaat: volgens opgave betonleverancier
Soortelijke massa: ρ = 2400 kg/m3
Dwarscontractiecoëfficiënt: ν = 0,2
Thermische uitzettingscoëfficiënt: α = 1,2 x 10-5 1/K
Warmtegeleidingscoëfficiënt:
λ = 4,0 W/(m K) voor t = 0 dagen
λ = 2,6 W/(m K) voor t = 28 dagen
Warmteconvectiecoëfficiënt:







constructievloer op onderwaterbeton:
α con = 17,6 W/(m2 K), bovenkant, windsnelheid (v) is 3,0 m/s
α con = 5,6 W/(m2 K), onder- en zijkant, windsnelheid (v) is 0 m/s
wand op vloer:
α con = 17,6 W/(m2 K), zijkant, bovenkant, windsnelheid (v) is 3,0 m/s
Soortelijke warmte: c = 1,1 kJ/(kg K)
Krimp (m.u.v. autogene krimp) : niet meenemen omdat:
1. Plastische krimp kan door een goede nabehandeling voorkomen worden.
2. Chemische krimp nauwelijks uitwendige vormverandering tot gevolg heeft.
3. Spanningen ten gevolge van uitdrogingskrimp langzaam in de tijd optreden en daardoor zullen wegrelaxeren.

Voor constructies waarbij de hoeveelheid in het werk gestort beton 5000 m3 of meer bedraagt, moet de grootte van de autogene krimp bekend c.q. bepaald zijn. In het kader van de bepaling van de kans op scheurvorming moeten de bepaalde waarden voor de autogene krimp in rekening worden gebracht.

Voor 2011 (ROK 1.0) werd vaak aangenomen dat autogene krimp geen significante rol speelt bij water-cement factoren groter dan 0,4. Uit ervaring en onderzoek is
echter gebleken dat bij het gebruik van CEM III ook bij water-cement factoren van 0,5 de grootte van de autogene krimp significant kan zijn. De in NEN-EN 1992-1-1,
3.1.4 (6) gegeven formules voor de bepaling van de grootte van de autogene krimp zijn volgens recent onderzoek geschikt bij gebruik van CEM I, maar onderschatten
de grootte van de autogene krimp bij CEM III echter significant. Door de niet te verwaarlozen autogene krimp wordt, bij gebruik van CEM III, de kans op
scheurvorming bij verhinderde temperatuurvervormingen als gevolg van het hydratatieproces significant vergroot. Gezien het voorgaande is het noodzakelijk het
verschijnsel autogene krimp in de koelberekeningen mee te nemen. Daartoe moet de grootte van de autogene krimp door middel van beproeving op het betreffende
betonmengsel worden bepaald.
Kunstwerk380
ROK-07317.3-NEN-EN 1992-1-1Uitvullaag tussen constructievloer en owb-vloer
De mechanische eigenschappen worden niet meegenomen, dit in tegenstelling tot de thermische eigenschappen.
Kunstwerk390
ROK-07327.3-NEN-EN 1992-1-1Materiaaleigenschappen
Als er geen specifieke gegevens voorhanden zijn, moeten tabel T0732-1 en tabel T0732-2 worden aangehouden.

Thermische randvoorwaarden
Storttemperatuur constructievloer
Winter 10 °C
Herfst/lente 17 °C
Zomer 26 °C

Omgevingstemperatuur
Winter gemiddeld 5 °C, amplitude 4 °C
Herfst/lente gemiddeld 12 °C, amplitude 6 °C
Zomer gemiddeld 21 °C, amplitude 5 °C

Grond- en grondwatertemperatuur en owb-vloer starttemperatuur
Winter 7 °C
Herfst/lente 12 °C
Zomer 16 °C
Er moet tevens een berekening worden gemaakt met een constante grondwatertemperatuur van 10 °C.

In de temperatuur- en spanningsberekeningen moet rekening worden gehouden met de temperatuurval na ontkisten. Tevens moet rekening worden gehouden met een plotselinge buitentemperatuur van -10 °C na:
  • 100 dagen bij storten in de zomer
  • 50 dagen bij storten in de herfst
  • 3 dagen bij storten in de winter
  • 200 dagen bij storten in de lente
De snelheid van daling naar -10 °C bedraagt 0,5 °C/uur. Wanneer (nog) niet bekend is wanneer de vloer wordt gestort, moet worden uitgegaan van de zomer.

Translatieverhindering
Ook wanneer tussen de onderwaterbeton en constructievloer een uitvullaag aanwezig is, moet de translatie volledig door de palen verhinderd worden geacht.
In de praktijk wordt geen positief effect waargenomen voor de kans op scheurvorming als gevolg van een uitvullaag boven het onderwaterbeton. Een goed ontwerp gaat uit van het niet bezwijken van de paal. Afhankelijk van de uitvoering zou een schol uit de constructievloer gedrukt kunnen worden waarbij wrijving over de paalkop en vloeien van de stekwapening zal optreden (paal steekt korte afstand in constructievloer). Een ander mechanisme zou het afschuiven van de paal kunnen zijn (paal steekt diep in constructievloer). De krachten die benodigd zijn voor beide mechanismen moeten hoger zijn dan de belasting op de paal ten gevolge van temperatuurspanningen.Kunstwerk400
ROK-07337.3-NEN-EN 1992-1-1Wanneer geen uitvullaag aanwezig is (constructievloer direct op owb-vloer), werken constructievloer en owb-vloer samen als een monoliete constructie.

Verticale veerstijfheid
De verticale veerstijfheid van op trek belaste damwanden en palen moet worden bepaald volgens CUR-Aanbeveling 77, bijlage B. Hierop moet tevens een variatie met √2 worden toegepast.

Toelaatbare trekspanningen bij kunstmatige koeling van verhardend beton
Bij de toetsing moet worden uitgegaan van een sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte (0,5 fctm). Voor lokale trekspanningen over 10% van de doorsnede mag een verhoogd criterium tot 0,7 maal de gemiddelde treksterkte van het beton worden gehanteerd, onder voorwaarde dat over de doorsnede een ‘gemiddeld’ sterktecriterium van 0,5 maal de gemiddelde treksterkte geldt.
Kunstwerk410
ROK-01117.3.1 (5) NEN-EN 1992-1-1Advies:
Indien de betondekking op een voorspankanaal ≥ 200 mm is, mag bij “elementen met een combinatie van betonstaal en voorspanstaal met aanhechting” de scheurwijdte worden getoetst aan de eisen voor “elementen met betonstaal en/of voorspanstaal zonder aanhechting”.

Opmerking:
Eventueel voorspanstaal in dwarsrichting moet ook worden beschouwd.
Kunstwerk420
ROK-01127.4.1-NEN-EN 1992-1-1Voor betonnen bruggen geldt het volgende ten aanzien van de blijvende zeeg.

Een blijvende zeeg wordt gedefinieerd als de opbuiging van de onderzijde van het rijdek ten opzichte van een rechte lijn die loopt van bovenzijde hart oplegging tot bovenzijde hart oplegging, nadat alle blijvende belastingen zijn aangebracht en alle tijdsafhankelijke effecten geheel zijn opgetreden.

Ten aanzien van de blijvende zeeg gelden de volgende bepalingen:
  • Een eventuele (significante) vervorming van bekisting en bijbehorende ondersteuningen moet meegenomen worden in de vervormingsberekeningen;
  • De bouwfasering moet in beschouwing worden genomen indien relevant;
  • Bij constructies met een recht c.q. vrijwel recht verlopende onderzijde moet een blijvende zeeg aangehouden worden van 1/1000 van de overspanning. Bij constructies die worden uitgevoerd volgens het mootgewijze schuifsysteem mag van deze richtlijn worden afgeweken. De esthetische consequenties hiervan moeten dan wel bij de afweging tussen alternatieven worden meegenomen;
  • Bij constructies waarbij de doorbuiging door eigen gewicht plus voorspanning groot is (> 100 mm) en waarbij dus ook de variatie in grootte van de doorbuiging groot kan zijn, moet een extra zeeg op het verticale alignement van de rijbaan worden aangebracht. Deze extra zeeg wordt opgebouwd uit twee waarden:
    • 10 % van de direct optredende vervorming door eigen gewicht plus voorspanning, berekend met het definitieve statische systeem.
    • 60 % van de kruipvervorming die rekentechnisch gezien nog optreedt na de bouwfase. Deze kruipvervorming moet betrokken worden op het eigen gewicht plus voorspanning.

Voor het vervolg zie onderliggende eis

10 % vanwege de variatie op de grootte van de voorspanning en de E-modulus en 60 % vanwege de variatie op kruip.

Brug430
ROK-07247.4.1-NEN-EN 1992-1-1Verondersteld mag worden dat constructies met geprefabriceerde liggers voldoen aan de bepalingen voor de blijvende zeeg indien een opbuiging resteert van ten minste 1/2000 van de elementlengte bij een belasting van 1,1 maal eigen gewicht plus voorspanning in de eindtoestand (t = ∞ ).

Bij eigengewicht is asfalt(beton), schampkanten etc. inbegrepen.

Argumenten om een blijvende zeeg toe te passen, zijn:

  • Esthetica: een rechte onderkant oogt alsof deze doorhangt (met een niet rechte onderbelijning heeft het toepassen van een optische zeeg geen nut).
  • Vervormingen door de verkeersbelastingen: deze vervormingen kunnen aanzienlijk zijn en daarom het profiel van vrije ruimte negatief beïnvloeden.
  • Verschil tussen theorie en praktijk: de werkelijke optredende vervormingen kunnen afwijken van de theoretisch berekende vervormingen.
Kunstwerk440
ROK-01138-NEN-EN 1992-1-1In aanvulling op de regels in hoofdstuk 8, gelden de eisen in de volgende artikelen van de vervallen norm NEN 6723:2009:
- 10.1.5 wapening in kolommen
- 10.1.6 wapening bij geconcentreerde lasten
- 10.1.7 minimale wapening in consoles
- 10.1.8 minimale kenmiddellijn
- 10.1.9 wapening in betonscharnieren
- 10.1.10 wapening i.v.m. krommingsdrukken door gebogen voorspanelementen
- 10.1.11 niet-vervangbare voorspanelementen
- 10.2 lassen en branden nabij voorspanelementen
- 10.3 klemmofverbindingen
- 10.5 uitvoering
- 10.6 voegen
Bij tegenstrijdigheid tussen de eisen in bovenstaande artikelen en artikelen in NEN-EN 1992-1-1 of NEN-EN 1992-2, is de strengste eis van toepassing.
Brug450
ROK-01148.2-NEN-EN 1992-1-1Voor tunnels geen kleinere staafafstand toepassen dan:
  • 100 mm bij Ø 25 mm
  • 110 mm bij Ø 32 mm
  • 120 mm bij Ø 40 mm

Bij overlappingen volgens NEN-EN 1992-1-1, 8.7.2 geldt voor alle staven of gebundelde staven een minimale afstand tussen de staven van 60 mm.
Het bovenstaande is gebaseerd op een maximale korreldiameter van 32 mm voor het toeslagmateriaal.Tunnel460
ROK-01158.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1In doorsneden ter plaatse van de maximale veld- en steunpuntsmomenten en ter plaatse van toevallige inklemmingsmomenten mag de staafafstand ten hoogste tweemaal de plaatdikte bedragen met een maximum van 250 mm. In de overige doorsneden en bij verdeelwapening mag de staafafstand ten hoogste 4 maal de plaatdikte bedragen met een maximum van 500 mm.

In platen dikker dan 150 mm moet een boven- en ondernet worden aangebracht met een maximale staafafstand van 250 mm. Dit geldt ook voor druklagen.
Kunstwerk470
ROK-01168.4.1 (7)-NEN-EN 1992-1-1

Voor de verankering van in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar).

Verankering van in geboorde gaten gelijmd betonstaal waarbij kruip niet toelaatbaar en/of gewenst is, moeten worden verlijmd met cementgebonden mortel.

In artikel 1.2.1 van EAD 330087 staat “Qualification of post-installed rebar connections in structures loade by fatigue, dynamic or seismic action is beyond the scope of this EAD”. Dit betekent dat de vermoeiingssterkte niet via een ETA kan worden aangetoond. Indien sprake is van vermoeiingsbelastingen, moet de vermoeiingssterkte op een andere manier worden aangetoond.

In artikel 2.2.3 van EAD 330087 worden aanvullende eisen gesteld voor in te lijmen wapeningsstaven in gescheurd beton.

In ETA’s van systemen met in te lijmen wapeningsstaven in geboorde gaten zijn veelal tabellen opgenomen waarin de benodigde verankeringslengte of overlapppingslengte ten behoeve van het bepalen van de boorgatdiepte kan worden afgelezen. Er wordt op gewezen dat moet worden nagegaan of de uitgangspunten van de tabellen op de beschouwde situatie van toepassing zijn (bijvoorbeeld de factoren a1 t/m a6 in de tabellen 8.2 en 8.3 in NEN-EN 1992-1-1).

Voor het aanbrengen en beproeven van in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven wordt verwezen naar de aanvulling op NEN-EN 1992-4 (ROK-0184).

Kunstwerk480
ROK-01178.4.2 (2)-NEN-EN 1992-1-1Indien bij ingestorte wapeningsstaven niet wordt voldaan aan de eis ten aanzien van de minimale relatieve riboppervlakte volgens EN 1992-1-1, bijlage C (fR,min), moet de rekenwaarde van de uiterst opneembare aanhechtspanning fbd zijn gehalveerd (bijvoorbeeld voor draadeinden). Dit geldt niet voor (achteraf) ingelijmde wapeningsstaven, omdat de invloed van de profilering in dat geval in rekening is gebracht door toepassing van de berekenings- en beproevingsmethode volgens EAD 330087, zie ook de ROK aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 8.4.1 (7) - ROK-0116.

Opmerking:
De halvering van de aanhechtspanning is afgeleid uit de verankeringslengte voor glad staal volgens de vervallen norm NEN 6720.
Kunstwerk490
ROK-01188.7.2 (5)-NEN-EN 1992-1-1Voor overlappingen met in geboorde gaten gelijmde wapeningsstaven geldt EAD 330087 (Systems for post-installed rebar connections with mortar).Zie ook de toelichting bij de aanvulling bij NEN-EN1992-1-1 8.4.1 (7) - ROK-0116Kunstwerk500
ROK-01198.10.1.3 (3)-NEN-EN 1992-1-1Verificatie:
Bij de minimale vrije afstand tussen voorspankanalen volgens dit artikel, kan worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om een trilnaald Ø 63 mm in te brengen en een goede verdichting van het beton mogelijk te maken, op voorwaarde dat de kabels niet zijn gekromd in dwarsrichting.

Indien de voorspankabels in dwarsrichting zijn gekromd, is een grotere vrije afstand noodzakelijk als de kromtestraal kleiner is dan volgens tabel T0119-1 (en moet berekende splijt- en/of ponswapening worden toegepast).

Bij toepassen van een stortkoker Ø 100 mm mag worden aangenomen dat de ruimte tussen de voorspankanalen voldoende is om het beton te storten zonder de voorspankanalen te beschadigen, als een minimale h.o.h. afstand volgens onderstaande tabel T0119-2 wordt gehanteerd (tabel is gebaseerd op 15 mm speling).

Ø is de uitwendige diameter voorspankanaal.
Kunstwerk510
ROK-01209.3.1.1 (2)-NEN-EN 1992-1-1Voor de minimale wapening in dwarsrichting in platen (waaronder massieve platen) die als brugdek worden toegepast, moet deze wapening in dwarsrichting als hoofdwapening worden beschouwd en niet als verdeelwapening.Brug520
ROK-01219.4.3-NEN-EN 1992-1-1Bij toepassing van haarspelden als ponswapening moeten de overlappingen van de rechte einden voldoen aan de eisen met betrekking tot verankeringslengte. In plaats van haarspelden mogen ook open beugels met voldoende verankeringslengte worden toegepast volgens figuur 9.5 van NEN-EN 1992-1-1, op voorwaarde dat ze het boven- en ondernet omsluiten.Kunstwerk530
ROK-012210.2 (1)P-NEN-EN 1992-1-1

Bij voegen tussen geprefabriceerde betonelementen moet de dwarskracht via ophangwapening naar de geprefabriceerde betonelementen worden overgedragen (zie figuur 6-1). Als geen dwarsvoorspanning wordt toegepast, moet ten minste een sponningbreedte van 30 mm worden aangehouden, exclusief de eventueel benodigde oplegsponning voor de onderbekisting van het tussenstort zoals aangegeven in figuur F0122. Het aansluitvlak tussen het geprefabriceerde element en de tussenstort moet ten minste voldoen aan de klasse ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2). De plaatdikte van het tussenstort moet ten minste 150 mm zijn. De oplegsponning moet voldoen aan NEN-EN 15050, annex F3.

Opmerking: Indien de cementhuid ter plaatse van de aansluitvlakken is verwijderd, mag het aansluitvlak als ‘ruw’ volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.5 (2) worden beschouwd.

Brug540
ROK-012310.9.4.6 (1)-NEN-EN 1992-1-1Voor tandconstructies wordt verwezen naar ROK paragraaf 6.4 - ROK-0621, onder “tandconstructies”.Kunstwerk550
ROK-012512.1 (2)-NEN-EN 1992-1-1Ongewapende en lichtgewapende constructies mogen niet zijn toegepast, met uitzondering van werkvloeren en onderwaterbetonvloeren.De opvatting van Rijkswaterstaat is dat (onderdelen van) kunstwerken die vallen onder de scope van de ROK (paragraaf 1.4 “Definitie kunstwerkcategoriëen”) dynamisch worden belast en dat hoofdstuk 12 van NEN-EN 1992-1-1 daarom niet van toepassing is voor (onderdelen van) deze kunstwerken.Kunstwerk570
ROK-0126Bijlage B-NEN-EN 1992-1-1Advies:
Zie de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-1, 3.1.4 - ROK-0083.
Kunstwerk580

Deel 1-2: Algemene regels – Ontwerp en berekening van constructies bij brand[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0127Algemeen- NEN-EN 1992-1-2Aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2 + NB.

Voor tunnels geldt dat de delen van de tunnel die belast worden met een brand volgens de koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme moeten voldoen aan de aanvullende eisen die in deze paragraaf van de ROK gesteld worden. Voor die delen die belast worden met een standaardbrandkromme mogen de eisen en tabellen uit de Eurocode voor standaard brand gevolgd worden.

zie onderliggende eisen.
Dit deel van de Eurocode is opgesteld op basis van kennis en data opgedaan op basis van standaard branden. De omstandigheden van de brand in een tunnel kunnen significant afwijken, waardoor een constructie of materiaal zich bij brand ook significant anders kan gedragen dan bij een standaard brand. Daarom worden in de ROK aanvullende eisen gesteld aan de belasting bij brand in geval van een koolwaterstofkromme of de RWS-brandkromme brand.Tunnel10
ROK-0704Figuur 1, NEN-EN 1992-1-2Figuur 1, NEN-EN 1992-1-2:
M.b.t. het fenomeen afspatten van beton zijn er geen voorspellende rekenmethodieken voorhanden. De brandwerendheid van een betonconstructie en het bestand zijn van die betonconstructie tegen afspatten moet zijn aangetoond conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.

Tabel 0.1 is niet van toepassing.
Kunstwerk20
ROK-07051.1.2, NEN-EN 1992-1-21.1.2 Onderwerp en toepassingsgebied van deel 1-2 van Eurocode 2 (5)
Deze norm is ook van toepassing voor de tunnelelementen van geboorde tunnels.
Tunnel30
ROK-07062.1.1-NEN-EN 1992-1-22.1.1 Algemeen (2)
Hierbij moet ook gewaarborgd worden dat de waterdichtheid van de constructie niet verloren gaat. Hiertoe moet onder andere de bescherming tegen brand van waterdichtingsprofielen en dilatatievoegenbanden worden beschouwd. De maximaal toelaatbare temperatuur op het voegenband en andere rubberen waterdichtingsprofielen bedraagt 80°C.
Tunnel40
ROK-07072.1.2-NEN-EN 1992-1-22.1.2 Blootstelling aan de nominale brand
Dit artikel mag niet worden toegepast.
Tunnel50
ROK-07082.4.2 (1)-NEN-EN 1992-1-22.4.2 Berekening van elementen (1)
De maatgevende belastingeffecten moeten worden beschouwd, niet enkel de belastingeffecten op t = 0.
Tunnel60
ROK-07092.4.2 (2) & (3)-NEN-EN 1992-1-22.4.2 Berekening van elementen (2) & (3)
Deze artikelen mogen niet worden toegepast.
Tunnel70
ROK-07622.4.2 (4)-NEN-EN 1992-1-22.4.2 Berekening van elementen (4)
De effecten van axiale uitzetting mogen niet worden verwaarloosd indien deze tot verlies van stabiliteit van het element kunnen leiden.
Tunnel80
ROK-07632.4.2 (5)-NEN-EN 1992-1-22.4.2 Berekening van elementen (5)
Indien ten gevolge van de effecten van de brand, de randvoorwaarden van het statisch systeem van een element wijzigen, moet hiermee rekening worden gehouden voor zover het een essentieel onderdeel van de constructie betreft.
Tunnel90
ROK-07652.4.3-NEN-EN 1992-1-22.4.3 Berekening van een deel van de constructie (5)
De ROK aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 2.4.2 (5) - ROK-0763 is van toepassing.
Tunnel110
ROK-07663.2-NEN-EN 1992-1-23.2 Sterkte- en vervormingseigenschappen bij verhoogde temperaturen
Met de sterkte- en vervormingseigenschappen van materialen bij verhoogde temperaturen moet worden omgegaan zoals in de ROK aanvullingen van NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0767) is opgenomen.
Tunnel120
ROK-07674-NEN-EN 1992-1-2

4 Procedures voor ontwerp en berekening
De volgende procedure vervangt de vereenvoudigde berekeningsmethode.

De volgende temperatuureisen aan het beton en het wapeningsstaal in tunnels gelegen onder open water en voor overige tunnels (‘anders dan onder open water’) zijn van toepassing (zie ook onderliggende eisen). Tevens zijn temperatuureisen opgenomen voor stalen damwanden, verankeringen en waterdichtingsprofielen bij tunnels, die een blijvende constructieve functie vervullen.

  • Wanneer een materiaal als gevolg van een brand geen hogere dan de in tabel T0767 gespecificeerde maximale temperatuur bereikt, mag ervan uitgegaan worden dat dit materiaal zijn constructieve sterkte heeft behouden en/of gemakkelijk repareerbaar is na brand.
  • Wanneer er een hogere temperatuur bereikt wordt bij brand mag er geen constructieve sterkte meer ontleend worden aan dat onderdeel of moet er vanuit worden gegaan dat het materiaal of onderdeel niet makkelijk repareerbaar is en in zijn geheel vervangen moet worden.
  • Bij beton moet naast de eis voor de maximale temperatuur ook altijd voldaan worden aan de eisen ter voorkomen van afspatten conform de aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 4.5 (ROK-0128).

Alle gegeven maximale waarden voor de temperaturen gelden zowel tijdens de duur van de brand als ook na het tijdstip van beëindiging van de brand.

Bij de toepassing van gewapend en ongewapend beton moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Het voldoen aan de geldende temperatuureisen moet aangetoond worden conform RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.

De navolgende eisen zijn erop gericht dat de constructie na een grote brand relatief snel weer opengesteld kan worden voor verkeer en dat de inspanning benodigd voor reparatie na de brand tot een minimum beperkt blijft. Als gevolg van het na-ijleffect zal de temperatuur in de constructie nog oplopen na beëindiging van de brand.

Tunnel130
ROK-07684-NEN-EN 1992-1-2Voor het gesloten deel van tunnels gelegen onder open water en niet zijnde een geboorde tunnel gelden de volgende temperatuureisen:
  1. Bescherming wapening aan de brandzijde:
    De wapening benodigd voor de opname van snedekrachten in de constructie (dak, wanden en vloer) mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C. Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is volgens NEN-EN 1992-1-2.
  2. Bescherming beton aan de brandzijde:
    • 2a. Beton drukzone; voor de onderzijde van het gehele dak en de bovenste meter van de wanden geldt dat het beton geen hogere temperatuur mag bereiken dan 380 °C. Voor de overige delen van de wanden, die permanent in de beton drukzone liggen, moet in de berekeningen de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.
    • 2b. Beton buigtrekzone; het beton van wanden in de buigtrekzone mag geen hogere temperatuur bereiken dan 380 °C.

Bij het gesloten deel van tunnels onder open water wordt, vanwege het risico op lekkage en de beperkte reparatiemogelijkheden (met name vanwege scheurvorming in de hoeken aan de buitenzijde als gevolg van vergrote inklemmingsmomenten tijdens de brand), de maximum temperatuur voor het beton begrensd tot 380 °C, onafhankelijk van de dekking op de wapening.

Bij verkeerstunnels is doorgaans de verhouding van de overspanning tot de hoogte van de verkeerskoker zodanig dat aan de binnenzijde van de zijwanden geen constructieve trekwapening noodzakelijk is. In dat geval is de eis onder 2b niet relevant voor de zijwanden. Bij relatief kleine overspanningen, zoals bijvoorbeeld bij spoortunnels, kan dit anders zijn, waardoor voor dit type tunnels hitte werende bekleding over de gehele hoogte van de zijwanden noodzakelijk is.

Het in rekening brengen van gedesintegreerd beton (> 380 °C) op de sterkte van de constructie moet, voordat reparatie van het gedesintegreerde beton heeft plaatsgevonden, op de UGT worden betrokken, waarbij niet ingeleverd mag worden op de bij de constructieklasse behorende betrouwbaarheidsindex.

Gezien de gangbare dikteafmetingen wordt ervan uit gegaan dat de temperatuur van de wapening aan de buitenzijde geen probleem vormt. Veelal zal bij het aanwezig zijn van een dikke laag ballastbeton op de constructievloer, de brandbelasting op de constructievloer zeer gering zijn. Bij constructies zonder ballastlaag moet ook aandacht geschonken worden aan de effecten van een brandbelasting op de constructievloer. Bij de aanwezigheid van asfalt direct op de constructievloer mag de isolerende werking van de asfalt in rekening gebracht worden en moet daadwerkelijk worden aangetoond of dit al of niet voldoende isolerend vermogen geeft bij de brandbelasting.

Tunnel140
ROK-07694-NEN-EN 1992-1-2Voor naar boven open constructies, constructies niet gelegen onder open water en boortunnels met constructieve wapening gelden de volgende temperatuureisen:
  1. Bescherming wapening aan de brandzijde:
    De wapening benodigd voor de opname van snedekrachten in de constructie (dak, wanden en vloer) mag geen hogere temperatuur bereiken dan 250 °C. Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van 150 °C en voor veredeld (q & t) voorspanstaal geldt een eis van 75 °C. De naamgeving is volgens NEN-EN 1992-1-2.
  2. Bescherming beton aan de brandzijde:
    • 2a. Beton drukzone; in de berekeningen moet de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.
    • 2b. Beton buigtrekzone; het beton aan de binnenzijde mag op een afstand ter grootte van de diameter van het wapeningstaal, gemeten vanaf de buitenzijde van de wapening, geen hogere temperatuur bereiken dan 380 °C.

Indien door directe brandbelasting op de vloer de scheurvorming aan de buitenzijde van de vloer kritisch kan worden, dan is repareerbaarheid op dit diepe niveau ook voor tunnels anders dan onder open water zeer beperkt. Voor dit geval moeten de temperatuureisen vermeld onder “Eisen voor tunnels gelegen onder open water” worden gehanteerd.

Ad. 2b. betondrukzone
De “afstand ter grootte van de diameter van het wapeningstaal” onder 2b is de hechtingseis voor de dekking in ‘gezond’ beton volgens NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2. Bij de toepassing van staafbundels moet een equivalente staafdiameter worden toegepast volgens NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2, tabel 4.2.

De gegeven eisen aan de maximaal toelaatbare temperaturen maken het mogelijk met behulp van een vergrote betondekking voldoende brandwerendheid te realiseren. Het beton mag daarbij niet gevoelig zijn voor afspatten tijdens de brand. Na het optreden van een grote brand zal het beton dat heter is geworden dan 380 °C moeten worden verwijderd en vervangen door een nieuwe laag afspatongevoelig beton van voldoende dichtheid. Uit berekeningen blijkt dat scheurvorming als gevolg van brand, bij dwarsdoorsneden waarin een laag ballastbeton aanwezig is, het meest kritisch is (gerelateerd aan duurzaamheid) aan de buitenzijde van het dak (ter plaatse van de inklemmingsmomenten). Bij de aanwezigheid van een asfaltwegdek zal ook nadat het bitumen verbrand is, afhankelijk van de dikte van de laag asfalt, hitte isolerend vermogen aanwezig blijven.

Tunnel150
ROK-07714-NEN-EN 1992-1-2Voor boortunnels met een permanente beton drukzone en zonder constructieve wapening gelden de volgende temperatuureisen:
  1. Bescherming beton aan de brandzijde:
    Beton drukzone; in de berekeningen moet de constructiehoogte worden verminderd met het gedeelte van het beton dat een hogere temperatuur dan 380 °C bereikt.
Tunnel170
ROK-07724-NEN-EN 1992-1-2Temperatuureisen voor stalen damwanden
Bij de toepassing van blijvende stalen damwanden moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor stalen damwanden wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in de damwand lager dan 250 °C blijft. Indien aangetoond wordt dat de blijvende extra vervormingen als gevolg van temperatuurverhogingen geen nadelige invloed hebben op het esthetisch aanzicht (onder andere vlakheid), de bruikbaarheid en de veiligheid van de constructie en de omgeving na de brand, dan is een maximale temperatuur van 400 °C toelaatbaar.

Een eventueel koelend effect van grondwater achter de damwand mag niet in rekening gebracht worden, tenzij dit open water betreft.

Uit TNO rapport “Oriënterend onderzoek naar het koelend effect van grondwater op stalen damwanden” blijkt dat bij de aanwezigheid van zand en/of klei niet van een koelende werking van grondwater achter de damwand mag worden uitgegaan. De gevormde waterdamp kan niet vrij naar het oppervlak ontsnappen en vormt daardoor een isolerende laag. Bij de toepassing van voorzetpanelen, welke de hittewerende functie vervullen, moet bij eventueel aanwezige voegen aandacht geschonken worden aan de lekkage van hitte naar de blijvende stalen damwand toe.

Volgens NEN-EN 1993-1-2 tabel 3.1 treedt een significant sterkteverlies op boven 400 °C. Tevens is bij 400 °C de elasticiteitsmodulus 30% en de proportionaliteitsgrens 58% lager.

Tunnel180
ROK-07734-NEN-EN 1992-1-2Temperatuureisen voor constructiedelen met voorspanstaal
Bij de toepassing van constructiedelen met voorspanstaal moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie constructief veilig blijft en als geheel repareerbaar is. Voor voorspanstaal wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de aanwezige voorspanning (ankers en ankerkoppen) voldoet aan de volgende eisen:
  • Voor koud vervormd (cw) voorspanstaal geldt een eis van maximaal 150 °C.
  • Voor gehard en ontlaten (q & t) voorspanstaal geldt een eis van maximaal 75 °C.
De gestelde temperatuureisen voor het voorspanstaal gelden ook voor verankeringen van voorspansystemen.

De naamgeving van het voorspanstaal is volgens NEN-EN 1992-1-2. Bij de formulering van de maximale temperatuureisen van het voorspanstaal is niet alleen rekening gehouden met het sterkteverlies maar ook met de afname van de E-modulus als functie van de temperatuur. Tevens is in de eisen het grote belang van een verankering voor de stabiliteit van de damwand verdisconteerd.

Tunnel190
ROK-07744-NEN-EN 1992-1-2Temperatuureisen rubber afdichtingsprofielen
Bij de toepassing van rubber afdichtingsprofielen moet aangetoond worden dat na het optreden van de brand, volgens de voorgeschreven brandkromme, de constructie water- en gronddicht blijft en als geheel repareerbaar is. Voor rubber afdichtingsprofielen wordt aan deze eis geacht te zijn voldaan als is aangetoond, rekenkundig of met behulp van proeven, dat de temperatuur in het rubber afdichtingsprofiel lager dan 80 °C blijft.

De hierboven vermelde eisen aan de maximaal optredende temperaturen als gevolg van de calamiteit brand hebben als achtergrond dat de constructie na de gedefinieerde brand, zie onder NEN-EN 1991-1-2, 3.2, repareerbaar moet zijn. De eisen zijn daarom zodanig geformuleerd dat nog een ruime marge aanwezig blijft op het bezwijken van de constructie.

Tunnel200
ROK-07754-NEN-EN 1992-1-2Invloed van entiteiten op de structurele integriteit van de tunnel
Een entiteit welke al of niet een integraal onderdeel van de tunnel uitmaakt (bijvoorbeeld een dienstengebouw) mag, in relatie tot de kans van optreden, de structurele integriteit van de tunnel niet zodanig negatief beïnvloeden dat de tunnel niet repareerbare schade ondervindt bij het bezwijken van deze entiteit.
Tunnel210
ROK-07764.2.3-NEN-EN 1992-1-2

4.2.3 Gereduceerde dwarsdoorsnede
In het kader van robuustheid en weerbaarheid van de constructie mag niet worden gerekend met gereduceerde doorsnedecapaciteit na een brand, tenzij dit een ontwerpmechanisme is binnen de eisen zoals benoemd onder de ROK aanvullingen op NEN-EN 1992-1-2, 4 'Procedures voor ontwerp en berekening', ROK-0767.

Tunnel220
ROK-07774.3-NEN-EN 1992-1-24.3 Geavanceerde berekeningsmethoden
Het gedrag van de constructie tijdens en na de brand moet conform art 4.3. inzichtelijk gemaakt worden. Hiermee wordt inzicht verschaft in de constructieve sterkte tijdens de brand en de schade na de brand.
Tunnel230
ROK-07784.4-NEN-EN 1992-1-24.4 Afschuiving, wringing en verankering (1)
Dit artikel mag niet worden toegepast.
Tunnel240
ROK-01284.5-NEN-EN 1992-1-24.5 Spatten
Er moeten aantoonbaar werkende maatregelen worden genomen tegen afspatten van beton. De maatregelen kunnen bestaan uit het voldoende beschermen van het beton zodat afspatten niet kan plaatsvinden of door het toepassen van een betonmengsel dat ongevoelig is voor afspatten (eventueel met polypropyleen vezels). Door het uitvoeren van brandproeven moet de gevoeligheid tegen afspatten onder gebruiksomstandigheden worden aangetoond. Daarnaast moet het bouwproces voldoende beheerst plaatsvinden om te borgen dat de mengselsamenstelling in de tijd niet significant veranderd. De maatregelen tegen afspatten van beton moet worden uitgevoerd en aangetoond volgens de RTD 1030 Richtlijn brandwerende constructies.

Afspatten van beton als gevolg van een brand is complexe materie en met de huidige beperkte kennis van dit mechanisme niet toegankelijk voor voldoende nauwkeurige vaststelling c.q. beheersing ervan zonder praktijktesten. Daarom is geëist dat aantoonbaar werkende maatregelen tegen afspatten van beton genomen moeten zijn. Deze eis is generiek van toepassing voor die gevallen waarbij het beton een constructieve of een beschermende functie heeft tegen te hoge temperaturen ter plaatse van het achterliggende wapeningsstaal (betondekking), achterliggende constructiedelen, verankeringen, damwandstaal (betonnen voorzetwand), etc.

Tunnel250
ROK-07794.6-NEN-EN 1992-1-2

4.6 Voegen (4)
Dit artikel mag niet worden toegepast.
Voor temperatuureisen aan voegen zie de ROK aanvulling bij NEN-EN 1992-1-2, 4 (ROK-0774) 'temperatuureisen rubber afdichtingsprofielen'.

Tunnel260
ROK-07804.7-NEN-EN 1992-1-24.7 Beschermende lagen (2)
Het correct functioneren van beschermende lagen (hittewerende bekleding) moet aangetoond zijn met een beproeving conform Efectis-R0695:2020 Fire testing procedure for concrete tunnel linings.
Tunnel270
ROK-07815-NEN-EN 1992-1-2Hoofdstuk 5 mag niet worden toegepast.De in hoofdstuk 5 beschreven methode gaat uit van een standaardbrand.Tunnel280
ROK-07826-NEN-EN 1992-1-2Hoofdstuk 6 mag niet worden toegepast.De in hoofdstuk 6 beschreven methode gaat uit van een standaardbrand.Tunnel290
ROK-0783Bijlagen-NEN-EN 1992-1-2Bijlagen A, B, C, D en E mogen niet worden toegepast.

De in deze bijlagen beschreven methode gaat uit van een standaardbrand.

Tunnel300

Deel 2: Betonnen bruggen[bewerken]

Aanvullingen op NEN-EN 1992-2 + NB.

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-01293.1.2 (102)P-NEN-EN 1992-2Advies:
Niet-constructief onderwaterbeton of onderwaterbeton met een tijdelijke constructieve functie (gewapend of ongewapend) hoeft niet te voldoen aan de voorgeschreven minimale betonsterkteklasse Cmin. Aanbevolen wordt om in de berekening uit te gaan van een betonsterkteklasse C20/25 voor zowel gewapend als ongewapend onderwaterbeton.
Door gebrek aan verdichting is een hogere betonsterkteklasse lastig te realiseren.Brug1
ROK-01304.2 (104)-NEN-EN 1992-2Water in holle ruimten (bijvoorbeeld in kokerliggers) moet afgevoerd kunnen worden.Brug2
ROK-01314.2 (106)-NEN-EN 1992-2De volgende vlakken moeten (ook) worden beschouwd als rechtstreeks blootgesteld aan dooizouten:
  • horizontale en verticale vlakken aan weerszijden van en onder een voeg;
  • horizontale vlakken van een tandconstructie (onder en boven);
  • oplegvlakken onderbouw

Opmerking:
Dit artikel betreft niet de buigslappe voeg zelf. Deze moet ontworpen worden volgens RTD 1023.
Brug3
ROK-01324.3 (103)-NEN-EN 1992-2Uitwendige voorspanning moet inspecteerbaar en vervangbaar zijn.

Opmerking:
Met uitwendige voorspanning wordt buiten de betondoorsnede gelegen voorspanning bedoeld (zie NEN-EN 1992-1-1, 1.5.2.3).
Brug4
ROK-01337.3.1 (113)-NEN-EN 1992-2

In afwijking van de Nationale Bijlage geldt de volgende definitie:

σcd is de optredende normaalspanning (druk is positief) ter plaatse van de uiterste vezel aan de bovenkant resp. de onderkant van de constructie onder invloed van de voorgeschreven belastingscombinatie, in MPa.

Opmerking:
Deze eis is een verzwaring ten opzichte van de gestelde eis in de Nationale Bijlage. Bedoelde voegen worden niet gekruist door betonstaal, maar wel door (dwars)voorspanning.

Brug5

Betonnen bruggen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0606Aanvullende eisen voor enkele dektypenDe volgende onderliggende aanvullende eisen worden gesteld aan enkele dektypen.Brug30
ROK-0607(4.1) Plaat met ronde sparingen(4.1) Plaat met ronde sparingen
Betonnen dekplaten met ronde sparingen moeten beschouwd worden als massieve platen met orthotrope eigenschappen volgens paragraaf 9.3 van NEN-EN 1992-1-1.
Bij betonnen dekplaten met ronde sparingen geldt:
  1. de minimale dekking boven de buis is gelijk aan de kleinste waarde van 200 mm of 1/5 van de buisdiameter;
  2. de minimale dekking onder de buis is gelijk aan 150 mm;
  3. de ruimte tussen de sparingen moeten beschouwd worden als balken conform paragraaf 9.2 van NEN-EN 1992-1-1 waarvoor geldt:
    1. de minimale ruimte tussen de sparingen is gelijk aan 200mm (maar tevens afhankelijk van het aantal voorspankanalen dat tussen de sparingen voorkomt);
    2. in tegenstelling tot artikel 9.2.1.1 is minimale langswapening niet nodig;
    3. in tegenstelling tot artikel 9.2.2(5) bedraagt de minimum dwarskrachtwapening ωmin = fctd / (10 MPa) %, waarbij ωmin betrokken moet worden op de minimale breedte tussen de buizen;
Opmerking:
De voorgestelde minimale dekking boven de ronde sparing is om boogwerking te bewerkstelligen en het bezwijkmechanisme pons te voorkomen (zonder ponswapening). Desondanks moet een ponscontrole worden uitgevoerd.
Brug40
ROK-0608(4.2) Plaat met rechthoekige sparingen(4.2) Plaat met rechthoekige sparingen
Betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen moeten beschouwd worden als meercellige kokerliggers.
Bij betonnen dekplaten met rechthoekige sparingen geldt:
  1. de ruimte tussen de sparingen moeten beschouwd worden alsof het lijven van een meercellige kokerligger betreft, waarvoor geldt:
    1. de minimale ruimte tussen de sparingen is gelijk aan 200 mm (maar tevens afhankelijk van het aantal voorspankanalen dat tussen de sparingen voorkomt);
    2. in tegenstelling tot artikel 9.2.2(5) bedraagt de minimum dwarskrachtwapening ωmin = fctd / (10 MPa) %, waarbij ωmin betrokken moet worden op de breedte tussen de rechthoekige sparingen.
    3. er moet rekening gehouden worden met het gewicht van de sparingen. Indien geen nadere informatie beschikbaar is, kan men voor de volumieke massa van een verloren bekisting 800 kg/m3 (max. dikte plaatmateriaal 16 mm), en voor polystyreenblokken 30 kg/m3 aanhouden.
Brug50
ROK-0609(4.3) Enkel- en meercellige kokerliggers(4.3) Enkel- en meercellige kokerliggers
De dwarswapening volgens NEN-EN 1992-1-1, 6.2.4(4) is niet alleen bedoeld voor de opname van buigende en wringende momenten, maar ook voor de opname van afschuiving in langsrichting tussen een flensdeel en het lijf. Bij de dimensionering van deze wapening moet dan ook met beide aspecten rekening worden gehouden. Voor afschuiving wordt verwezen naar NEN-EN 1992-2, 6.2.4 en 6.2.5.
Brug60
ROK-0610(4.4) betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers

(4.4) Betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers
Betonnen dekplaten bestaande uit geprefabriceerde liggers mogen beschouwd worden als massieve platen met orthotrope eigenschappen.

Waarbij rekening moet worden gehouden met:

  1. Bij dwarsvoorspanning die niet haaks op de langsvoegen ligt, moet rekening worden gehouden met schuifspanningen in de langsvoegen door de dwarsvoorspanning.
  2. Bij de bepaling van het buigende moment in dwarsrichting moet rekening worden gehouden met eventuele lokale afdracht.
  3. In rijdekken met kokerliggers moet de doorsnede van de bovenflens in langs- en dwarsrichting worden gecontroleerd op een wielprent van een tandemstelsel volgens LM1 en LM2 van NEN-EN 1991-2 (lokale afdracht).

Ad 2. Lokale afdracht speelt bijvoorbeeld een rol bij rijdekken bestaande uit geprefabriceerde liggers. Veelal worden de buigende momenten bij dergelijke dekken met een orthotrope plaatberekening of met de methode Guyon-Massonet bepaald. Het verkregen ‘globale’ buigende moment in dwarsrichting moet worden vermeerderd met het buigende moment door lokale afdracht van geconcentreerde lasten naar de liggers. Een reductie van het lokale effect is veelal mogelijk, omdat de plaatsing van de wiellasten voor het maximale lokale effect vaak niet overeenkomt met de plaatsing voor het maximale globale effect.

Ad 3. Vastgesteld is dat in het verleden kokerliggers zijn geproduceerd zonder ondernet in de bovenflens, terwijl dit ondernet veelal (met name bij grote h.o.h. afstanden van de dwarsvoorspanning) noodzakelijk is voor de afdracht van geconcentreerde lasten naar de lijven van de kokers.

Brug70
ROK-0621TandconstructiesDe volgende onderliggende eisen worden gesteld aan tandconstructies van betonnen bruggen.Brug80
ROK-0622TandconstructiesBij een tandconstructie moet de dwarskracht in het gebied direct achter de tand volledig door ophangwapening kunnen worden opgenomen. De ophangwapening moet zijn geconcentreerd binnen een afstand ½ hi cot θi (i = 1,2), waarin hi de hoogte van de tand is en θi de hoek tussen het aangenomen maatgevende breukvlak en de as van het constructieonderdeel (zie figuur F0622). Voor de grenswaarden van de hoek geldt NEN-EN 1992 1-1, 6.2.3 (1 ≤ cot θi ≤ 2,5).
Ophangwapening mag bestaan uit betonstaal en/of voorspanstaven die aan weerszijden van het breukvlak volledig zijn verankerd. De hoek α tussen deze staven en de as van het constructieonderdeel mag niet kleiner zijn dan 45o. De rekenwaarde van de opneembare dwarskracht wordt bepaald door de som van de verticale componenten van de krachten in de staven.
Brug90
ROK-0623TandconstructiesVoor tandconstructies gelden de volgende aanvullende bepalingen:
  1. Naast de reguliere belastingsmodellen, moet rekening gehouden worden met een extra belastingsgeval als bedoeld in NEN-EN 1991-2, 4.3.4. Gerekend moet worden met een bijzonder voertuig 1500/150 volgens NEN-EN 1991-2, bijlage A, tabel A.1. Voor het toetsen van lokale belastingseffecten mag worden aangenomen dat de aslijnen verdeeld zijn over twee rechthoekige oppervlakken van 1,20 m x 0,15 m volgens NEN-EN 1991-2, bijlage A, figuur A.1a. De dynamische vermenigvuldigingsfactor en de positionering van het overige verkeer moeten in rekening worden gebracht volgens resp. NEN-EN 1991-2, bijlage A, A.3(5) en A.3(7). De dynamische vermenigvuldigingsfactor geldt alleen voor het bijzondere voertuig.
  2. Naast de controle op buiging en dwarskracht in de tand volgens resp. NEN EN 1992-1-1, 6.1 en 6.2, moet de ophangwapening worden getoetst op zowel sterkte als scheurwijdte.


Opmerkingen:

  • Voor de aan te houden milieuklasse, zie aanvulling op NEN-EN 1992-2, 4.2 (106);
  • Voor toeslag op de betondekking, zie aanvulling op NEN-EN 1992-1-1, 4.4.1.2(5);
  • Voor te hydrofoberen oppervlakken, zie aanvulling op NEN-EN 13670, 8.8 (7).
Brug100
ROK-0625In de grond gevormde palenVoor in de grond gevormde palen geldt in aanvulling op NEN-EN 12699, 7.7.2 de volgende eis:
  • De hart-op-hart afstand van de beugels of de spoed van de spiraalbeugel mag niet groter zijn dan de diameter van de langswapeningskorf en indien de beugels gebruikt worden als dwarskrachtwapening, mag deze afstand niet groter zijn dan de helft van de diameter.
Brug170
ROK-0626Stalen palen die (deels) zijn gevuld met betonEen veel toegepaste funderingswijze zijn stalen palen (buis, koker en andere vormen) die (over een deel van de paal) worden gevuld met beton. Daarbij gelden de volgende eisen:
  • Indien de krachten moeten worden overgedragen van het betonnen deel in de paal op de stalen paal, moet een verbinding tussen het beton en het staal worden gerealiseerd die te allen tijde in staat is om de krachtsoverdracht te waarborgen.
  • Het is niet toegestaan om de krachtsoverdracht volledig te realiseren via wrijving tussen het beton en het staal.
Voor de overige eisen zie onderliggende eisen.
  • Ten gevolge van krimp zal de betonnen vulling loskrimpen van de stalen paal.

  • Het bovenstaande geldt niet indien er in het ontwerp van is uitgegaan dat ofwel de stalen paal (via aangelaste staven aan de bovenzijde van de paal) ofwel de betonnen vulling (die dan wordt doorgezet tot de onderzijde van de paal) zelfstandig de krachtsoverdracht van de paalkop naar de onderzijde van de paal realiseerd.

Brug180
ROK-0644Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton
  • Voor de kwaliteit van het beton in de palen mag bij de berekening geen hogere waarde worden aangehouden dan C20/25 bij storten in het water en C28/35 bij storten in den droge. De wapening in het beton moet minimaal reiken tot het niveau van twee maal de verankeringslengte onder de plaats waar de wapening rekentechnisch niet meer nodig is (= plaats waar het beton de combinatie van normaalkracht en buigend moment zonder wapening kan opnemen).
Brug190
ROK-0645Stalen palen die (deels) zijn gevuld met beton
  • Het trillen van het beton is nodig vanaf het niveau waar de wapening begint.
Brug200
ROK-0627Stalen palen met / zonder bodemplaatVoor stalen palen met / zonder bodemplaat gelden de volgende aanvullende eisen:
  • Palen met bodemplaat moeten over de volledige hoogte met beton worden gevuld. Een eventueel toegepaste hei(grind)prop mag achterblijven. Slechts palen die alleen horizontaal worden belast, mogen met zand worden gevuld tot het niveau waar het beton begint.
  • Palen zonder bodemplaat moeten met beton worden gevuld vanaf het niveau dat door de geotechnisch adviseur wordt aangegeven.
Brug210
ROK-0628OnderbouwAlle bovenvlakken van de onderbouw moeten afwaterend worden uitgevoerd met een helling van minimaal 1:50.Brug220

Tunnels – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0585(1) Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen)

(1) Tunnelontwerp in de OTAO-fase (opdrijven, transport, afzinken en onderstromen)
Voor de OTAO-fase is geen veiligheidsfactor noodzakelijk en kan dus worden uitgegaan van gebruikswaarden. Hierna is achtereenvolgens ingegaan op de volgende aspecten voor het tunnelontwerp in de OTAO-fase:

  • vrijboord en kielspeling;
  • belastingen door golven en stromend water;
  • stabiliteitsberekening afgezonken tunnelelementen;
  • gewichtsbepaling;
  • langsvoorspanning zinkelementen;
  • plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen;
  • bijbehorende verplichtingen afgezonken tunnelelementen.
zie de onderliggende eisen
Afzinktunnel
Tunnel
10
ROK-0586(1.1) Vrijboord en kielspeling(1.1) Vrijboord en kielspeling
Aanbevolen wordt de onderstaande waarden aan te houden:
Bij afzinkberekeningen van tunnelelementen tijdens transport een vrijboord bij water zonder stroming min. 0,10 m, bij water met stroming min. 0,15-0,25 m en bij zeetransport min. 0,40-0,45 m. Tijdens transport rekening houden met een minimale kielspeling van 0,50 m. Bij de afzinkberekening rekenen met een minimale metacenterhoogte van 1,00 m. De stabiliteit kan ook worden berekend door het oprichtend koppel te bepalen.

Vooral in geval van zijdelingse stroming langs het element kan het nuttig zijn om het oprichtend koppel te weten. Dit geeft een maat voor de grootte van extra belastingen die het element zou kunnen hebben alvorens instabiel te worden.

Zowel de metacenterhoogte als het oprichtend koppel kan in de vorm van een grafiek worden gepresenteerd. Vooral uit de grafiek van het oprichtend koppel kan worden afgelezen tot welke hoekverdraaiing het element stabiel is. Daar waar het oprichtend koppel gaat afnemen, neemt ook de stabiliteit van het element af.
Afzinktunnel20
ROK-0587(1.2) Belastingen door golven en stromend water(1.2) Belastingen door golven en stromend water
Krachten als gevolg van stromend water op een tunnelelement in de OTAO-fase moeten door middel van proeven op schaalmodellen worden bepaald. Hierbij kan gedacht worden aan een passerend schip, bij het spuien van water, golfbelasting bij zeetransport, etc. Wanneer bij een eerder uitgevoerd project de belastingen ten gevolge van golven en stromend water is bepaald door middel van proeven op schaalmodellen mag bij het uit te voeren project hiervan gebruik worden gemaakt. Het eerder uitgevoerde project moet echter wel vergelijkbaar zijn met het uit te voeren project.
Afzinktunnel30
ROK-0588(1.3) Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen(1.3) Stabiliteitsberekeningen afgezonken tunnelelementen
Bij afzinkberekeningen wordt een minimale equivalente druk van gemiddeld 2 kN/m2 aanbevolen. Voor de eindfase geldt een minimale korreldruk van gemiddeld 5 kN/m2. Dit is exclusief gewicht tunnelinstallaties, asfalt en ballast op het dak. Voor de berekening van de neuzen en pennen in de afzinkfase in verband met dynamische effecten een stootcoëfficiënt van 1,5 aanhouden.

Bovenstaande relatief lage oplegdrukken zijn verantwoord omdat het gewicht van een afgezonken tunnelelement relatief goed bekend is (uittrimmen in opdrijffase).

Speciale aandacht moet worden besteed aan het al of niet aanwezig kunnen zijn van een zoutgradiënt. Voor achtergronden betreffende zeetransport van tunnelelementen zie verder o.a.: Bokkem, J. van, J.C.W.M. de Wit, L. Franken & J. Wens, Zeetransport Piet Heintunnel leidt tot behoud voorspanning in de gebruiksfase (I), Cement 1998/3, p. 22-29.

Afzinktunnel40
ROK-0589(1.4) Gewichtsbepaling(1.4) Gewichtsbepaling
Bij afzinkberekeningen moeten de volumegewichten in de ontwerpfase met voldoende nauwkeurigheid worden bepaald. Op het volume gewicht van beton kan een variatie van +/- 0,7 kN/m3 worden toegepast. Een controle met de werkelijke gerealiseerde volume gewichten moet worden uitgevoerd.
Als richtlijn voor het ontwerp kan voor het volume gewicht van gewapend beton worden uitgegaan van 24,5 kN/m3 met als ondergrens 23,8 kN/m3 (min. wapening) en als bovengrens 25,2 kN/m3 (max. wapening). Voor het volume gewicht van water minimaal 10,0 kN/m3 (zoet) en indien van toepassing maximaal 10,25 kN/m3 (zout) aanhouden.Afzinktunnel50
ROK-0590(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen.(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen
Voor de minimale drukspanning in de voegen wordt 0,2 MPa aanbevolen. Voor transport over zee wordt minimaal 0,8 MPa aanbevolen. Voor de toegestane trekspanning in het voorspanstaal tijdens overleefcondities geldt: 0,8 fp0,1k.

De langsvoorspanning in principe injecteren na opdrijven, maar voor transport van de tunnelelementen. Het injecteren van de langsvoorspanning voordat de tunnelelementen zijn opgedreven is alleen toegestaan onder één van de volgende randvoorwaarden:
  • voorzieningen aanbrengen opdat de voorspanning over de noodzakelijke lengte t.p.v. de voegen niet gehecht is; of
  • direct voor het injecteren van de voorspankanalen de bodemdruk tijdelijk, door gedeeltelijk inundatie van het bouwdok, terugbrengen tot een korreldruk van gemiddeld 1 kN/m2.

Uit ervaring is bekend dat in het bouwdok de verdeling van de oplegdrukken onder de tunnelelementen zodanig ongelijkmatig kan zijn dat bij het opdrijven, als deze oplegdrukken vrij komen, het tunnelelement zodanig kan vervormen dat t.p.v. de voegen relatief grote verplaatsingsverschillen ontstaan. Zo zijn in het verleden toegepaste koppelstaven in plaats van voorspanning gevloeid, met een grillig gekromd tunnelelement als gevolg. Als oorzaken van de ongelijkmatig oplegdrukken kan gedacht worden aan de bouwfasering (o.a. stortvolgorde), temperatuureffecten (o.a. als gevolg van hydratatieprocessen en zoninstraling), ongelijkmatige stijfheid bedding ondergrond etc.). De optredende verplaatsingsverschillen kunnen t.p.v. van de voegen alleen opgenomen worden als de voorspanning op het moment van optreden van deze verplaatsingsverschillen niet gehecht is t.p.v. de voeg of als de opdruk op het moment van injecteren relatief klein is. De oorzaken van het ontstaan van de ongelijkmatige oplegdrukken is complex, waardoor dit slecht voor berekening toegankelijk is. Het gecontroleerd terugbrengen naar een tijdelijke oplegdruk van 1 kN/m2 is alleen verantwoord als geen gevaar van het optreden van een zoutgradiënt aanwezig is (dus bij gesloten bouwdok)

Afzinktunnel60
ROK-0591(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen.(1.5) Langsvoorspanning zinkelelementen
Na het aflaten en verwijderen van de vijzels en het afdichten van de onderspoelpunten, de voorspanelementen ter plaatse van de dilatatievoegen doorslijpen en daarna pas ballastbeton aanbrengen.

Het doel van het doorslijpen van de voorspanning is de flexibiliteit te vergroten, opdat optredende verschilzettingen beter gevolgd kunnen worden. Hierdoor wordt de grootte van momenten in langsrichting tevens beperkt. Te grote langsmomenten kunnen de waterdichtheid in gevaar brengen als gevolg van doorgaande buigscheuren.

Afzinktunnel70
ROK-0592(1.6) Plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen(1.6) Plaatsingstoleranties afgezonken tunnelelementen
Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting, wordt aanbevolen het totale element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:
  • Verticaal +/- 20 mm
  • Horizontaal in dwarsrichting +/- 35 mm

Als het primaire eind van het te plaatsen element voorzien is van een tijdelijke rubbervoegafdichting bestaande uit een pneumatisch profiel, wordt aanbevolen het element te plaatsen binnen de volgende toleranties ten opzichte van het secundaire eind van het aansluitende element of het landhoofd:
  • Verticaal +/- 5 mm
  • Horizontaal in dwarsrichting +/- 10 mm.

Het is noodzakelijk een studie te verrichten naar bouwtoleranties en plaatsingstoleranties.

Afzinktunnel80
ROK-0593(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
In het geval dat de tunnelelementen na inunderen van het bouwdok aan de grond gehouden worden, wordt aanbevolen een minimale bodemdruk van gemiddeld 2 kN/m2 aan te houden.

Bij het invaren van één tunnelelement tussen de toeritten mag tijdens het leegpompen van beide toeritten het waterstandverschil in beide kuipen in langsrichting niet te groot zijn. Met een berekening moet worden aangetoond welk waterstandsverschil nog toelaatbaar is.

Bij te grote waterstandverschillen tussen de twee toeritten kan het tunnelelement ongecontroleerd verschuiven in langsrichting.

Afzinktunnel90
ROK-0595(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
De horizontale stabiliteit van de afgezonken tunnel bij het aanvullen aan de zijkanten moet zijn verzekerd.

Het hoogteverschil van de aanvulling ter weerszijden van de tunnel moet worden beperkt tot circa 1 m.

Afzinktunnel100
ROK-0596(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
Nagegaan moet worden of significante zettingen van de fundatieplaten in verband met de tijdelijke oplegging zijn te verwachten. Is dit het geval dan moeten adequate maatregelen worden getroffen.

De ruimten onder de elementen moeten zodanig met zand worden onderstroomd via de onderstroompunten dat een aaneengesloten vaste zandplaat wordt gevormd. Het onderstromen moet worden voortgezet totdat langs beide zijden een steunrug van ten minste één meter boven de onderzijde van de elementen is gevormd.

Onderstroomzand moet voldoen aan de volgende eisen:
  • 170 μm ≤ D50 ≤ 230 μm
  • het zand mag niet meer dan 2% fijne delen (< 65 μm) bevatten.

Een goede procesbeheersing van het onderstroomproces is essentieel, omdat de controleerbaarheid van de gerealiseerde dichtheid van de onderstroomlaag achteraf niet goed mogelijk is. Dit houdt in het monitoren van debieten en drukken.

Een belangrijk aandachtspunt kan het tegengaan van slibinsluitingen zijn

Afzinktunnel110
ROK-0597(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
Na aanvulling van de zinksleuf, aanbrengen van de bovenbelasting op de tunnelelementen en aanbrengen 1e laag ballastbeton, moeten de zettingen ter plaatse van de zink- en sluitvoegen worden gemonitord. Uit dit monitoren moet een verwachte eindzetting voor de bouwfase worden bepaald. Wanneer 90% van de verwachte eindwaarde van de initiële zettingen is bereikt en wanneer de verschilzettingen tussen de zinkelementen te verwaarlozen zijn, mag met de afbouw worden gestart. Onder afbouw wordt verstaan o.a. het maken van de zinkvoeg, sluitvoeg, dwarskrachtvoorzieningen, 2e laag ballastbeton, tegels en asfalt.

Rekening moet worden gehouden met verder nazakken in de loop der tijd.

Het doel van het laten optreden van een groot deel van de zakkingen, voordat met de afbouw wordt gestart, is om spanningen in de aansluitingen van de tunnelelementen te minimaliseren. Bij aanwezigheid van in het werk gestorte dwarskrachtvoorzieningen deze eerst op sterkte laten komen alvorens met de afbouw wordt begonnen.

Sinds enige jaren is bekend dat afgezonken tunnels gedurende de levensduur verder kunnen nazakken. Deze zettingen worden hier niet bedoeld. De precieze oorzaak hiervan is nog niet bekend. Mogelijk is dat een in de tijd toenemende dichtere pakking van de onderstroomlaag als gevolg van verkeerstrillingen. De aanwezigheid van een (lokale) bovenbelasting zal dit effect versterken.
Afzinktunnel120
ROK-0594(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen(1.7) Bijbehorende verplichtingen afzinken tunnelelementen
De zinkvoeg tussen de tijdelijke en definitieve afdichting testen op waterdichtheid. De ruimte tussen het tijdelijk en definitieve afdichtingsprofiel vullen met water tot een drukhoogte van de hoogst voorkomende waterstand + 1,50 meter is bereikt. Gedurende 24 uur de druk constant houden mogelijk onder toevoeging van water. De zinkvoeg wordt geacht waterdicht te zijn wanneer de toegevoegde hoeveelheid water gedurende de 24 uur kleiner is dan 25 liter.

Indien de afdichting is gelegen boven de laagst voorkomende waterstand, de ruimte tussen het tijdelijke en definitieve afdichtingsprofiel tot bovenkant vullen met antivries (bijvoorbeeld glycoshell).

Kopschotten mogen vóór het aanbrengen van de Omega-profielen verwijderd worden mits dit gebeurd nadat de wiggen in de sluitvoeg geactiveerd zijn. Bij de sluitvoeg is het verwijderen van de kopschotten voordat de definitieve afdichting wordt aangebracht niet toegestaan.

Het tijdstip van verwijderen van de kopschotten is een afweging tussen bouwfaseveiligheid en het eenvoudiger en kwalitatief beter kunnen aanbrengen van de Omega-profielen. Bij deze afweging moet de veiligheid altijd prevaleren.

Uit jarenlange ervaringen is gebleken dan de Gina-profielen behoorlijk robuust zijn. De kans op een grootschalige lekkage is daarom zeer klein, mits de Gina-profielen voldoende onder druk blijven staan. Dit is voldoende verzekerd na het aanbrengen van de wiggen in de sluitvoeg. Bij de sluitvoeg is de betrouwbaarheid van de uitwendige waterafdichting minder dan die van een Gina-profiel, vandaar dat daar de kopschotten moeten worden gehandhaafd totdat de definitieve waterkering is aangebracht.

Afzinktunnel130
ROK-0598(2) Pneumatisch afgezonken caissons(2) Eisen voor de toepassing van de caissonmethode
  • De draagkracht van de bovenste grondlagen moet voldoende zijn om het gewicht van het in aanbouw zijnde caisson te kunnen dragen en ontoelaatbare vervormingen van het caisson te voorkomen.
  • De aangrenzende bebouwing moet bestand zijn tegen de extra bovenbelasting van het caisson op het maaiveld en de vervormingen in de grond als gevolg van het afzinken.
  • Maximale diepte 35 meter onder het freatisch vlak, in verband met regelgeving in de caissonwet, welke het werken onder verhoogde luchtdruk beperkt tot 3,5 atmosfeer.

Zie voor vervolg onderliggende eisen.
Afzinktunnel140
ROK-0599(2.1) Belastingen bij pneumatisch afzinken(2.1) Belastingen bij pneumatisch afzinken
De belastingen, zoals deze tijdens het afzinken op het caisson werken, zijn aangegeven in figuur F0599.
De voorwaarde, waaraan minimaal moet worden voldaan om het caisson te laten zakken is: G + B > W + O
De belastingen die op het caisson werken, veranderen naarmate het afzinkproces vordert. Er zijn 3 situaties te onderscheiden, zie onderliggende eisen.
Afzinktunnel150
ROK-0600(2.2) Ongelijkmatige snijrandbelastingen.(2.2) Ongelijkmatige snijrandbelastingen
De snijrandbelasting is ongelijkmatig verdeeld in verband met onregelmatigheden in de grondslag en verschillen in ontgraving om het afzinken te sturen. In figuur F0600 is een drietal mogelijk maatgevende snijrandbelastingen aangegeven.
Afzinktunnel160
ROK-0601(2.3) Scheefstand van het caisson(2.3) Scheefstand van het caisson
Hierbij ontstaat passieve gronddruk tegen één van de zijwanden omdat het caisson excentrisch wordt ondersteund. Eén zijde van het caisson zakt 10 cm meer dan de andere zijde, wat een horizontale verplaatsing van het caisson tot gevolg heeft. Aangenomen is dat de passieve gronddruk recht evenredig is met de horizontale verplaatsing, echter gelimiteerd tot de maximale passieve gronddruk. Er ontstaat dan een driehoekig gronddrukfiguur (zie figuur F0601).
Afzinktunnel170
ROK-0602(2.4) Wegvallen overdruk(2.4) Wegvallen overdruk
Het caisson is vrijwel op diepte en door een calamiteit valt de overdruk uit (zie figuur F0602). Dit wordt niet gecombineerd met eventuele scheefstand van het caisson. De partiële veiligheidscoëfficiënt met betrekking tot de belastingen mag voor deze situatie worden gereduceerd tot 1,1.

Maatregelen om het afzinken te bevorderen:
  • De wrijving langs de wanden van het caisson kan worden verminderd door een bentonietsmering aan te brengen;
  • De neerwaarts gerichte belasting kan worden verhoogd door het caisson te belasten (bijvoorbeeld waterballast);
  • De luchtdruk in de werkkamer kan tijdelijk worden verlaagd (aflaten).

De gebruiksfase kan in geval van grondaanvullingen voor het dak maatgevend zijn.
Afzinktunnel180

Natte kunstwerken – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]

Geluidschermen – overige regels waarin Eurocode 2 niet voorziet[bewerken]

NEN-EN 13670 Vervaardiging van betonconstructies[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-01341-NEN-EN 13670In afwijking van sub (7) geldt dat de eisen zoals opgenomen in NEN-EN 13670 en de aanvullingen in de ROK van toepassing zijn op de productie van alle geprefabriceerde betonelementen. Voor zover de eisen in de betreffende productnorm strijdig zijn met of afwijkend zijn van NEN-EN 13670, prevaleren de eisen in de betreffende productnorm met uitzondering van de aanvullingen en invullingen in deze paragraaf van de ROK.Kunstwerk10
ROK-01352-NEN-EN 13670In NEN-EN 13670 genoemde documenten (normen, richtlijnen en andere documenten) inclusief de aanvullingen en aanwijzingen in deze paragraaf van de ROK zijn bindend.Kunstwerk20
ROK-01363-NEN-EN 13670

De volgende definitie wordt toegevoegd:

3.26
Geboortecertificaat
Documentatie waarmee de daadwerkelijk gerealiseerde kwaliteit en eigenschappen van de betonconstructie worden vastgelegd. Het bevat alle materiaalgegevens en keuringsregistraties waarin is aangetoond dat voldaan is aan de gespecificeerde eisen (incl de relevante normeisen).
Geboortecertificaten maken onderdeel uit van de overdrachtsgegevens voor het beheer- en onderhoud van de constructie. Zie ook ROK-0139.

In afwachting van het ‘materialenpaspoort’ wordt het geboortecertificaat (dat al bekend was vanuit de ROK 1.4) voorlopig gebruikt voor de vastlegging van materiaalgegevens.Kunstwerk30
ROK-01374.2.1-NEN-EN 13670

Zowel in het geval dat alleen het ontwerp als in het geval dat zowel het ontwerp als de uitvoering binnen het contract tot de verplichtingen behoort, moet bij het ontwerp, waar van toepassing, overeenkomstig de uitvoeringsnormen worden gewerkt.

(1) Vervang de tekst door: Voor aanvang van de vervaardiging van enig deel van het werk, moet de uitvoeringsspecificatie, die relevant is voor dat deel van het werk volledig zijn en beschikbaar voor Rijkswaterstaat.

(2) De informatie zoals genoemd onder (2 moet worden opgenomen in een als zodanig herkenbaar overdrachtsdocument en, voor zover relevant, op de op te leveren uitvoeringstekeningen worden vastgelegd. In aanvulling daarop geldt dat in de uitvoeringsspecificatie moet zijn opgenomen:


f) Een overzicht met per constructiedeel het toe te passen betonmengsel en de daarbij behorende relevante gegevens conform tabel T-00830 van ROK-00830 onderwerp 1 t/m 6.
Kunstwerk40
ROK-01384.2.2-NEN-EN 13670

Er moet een (deel)kwaliteitsplan worden opgesteld voor het uit te voeren betonwerk. Hierin moet beschreven worden hoe aan de eisen van NEN‑EN 13670, NEN 8670 en de aanvullingen van de ROK zal worden voldaan.

Voor aanvang van de vervaardiging van enig deel van het werk, moet het kwaliteitsplan volledig zijn en beschikbaar voor Rijkswaterstaat.

Kunstwerk50
ROK-01394.2.3-NEN-EN 13670

(2) Per constructiedeel moet een geboortecertificaat worden opgesteld met daarin ten minste de volgende registraties:

a) Verwijzing naar de betreffende uitvoeringsspecificatie en het kwaliteitsplan.
b) De registraties conform NEN-EN 13670, 4.2.3 tabellen 1, 2 en 3.
c) Het toegepaste betonmengsel (conform overzicht van ROK-0137 4.2.1 (2) f) )
d) De gegevens van de productiecontrole conform tabel T-00830 van ROK-00830, onderwerp 7 t/m 11.
e) Een stortverslag per stort waarin minimaal de volgende zaken zijn aangegeven:

  • Stortdatum, start en eindtijd, wijze van storten;
  • buitentemperatuur en weersomstandigheden tijdens stort;
  • maatregelen ten behoeve van verhardingsbeheersing (bijvoorbeeld getroffen maatregelen bij lage en bij hoge temperaturen, koeling bij massabeton, etc);
  • methode en duur van nabehandeling.

f) keuringsrapporten met betrekking tot voorspanning (zie NEN-EN 13670, 7 en de aanvullingen hierop in de ROK):

  • inmeting hoogteligging voorspankabels (bij gekromde kabels);
  • spanrapporten (zie NEN-EN 13670, 7.5.1);
  • injectierapporten inclusief de resultaten van uitgevoerde proeven (zie NEN-EN 13670, 7.6.5 en de aanvullingen hierop in de ROK).

g) keuringsrapporten van de keuring na ontkisten (zie NEN-EN 13670, 8.6 en de aanvullingen hierop in de ROK).
h) as-built tekeningen of meetrapporten van de gerealiseerde positie en hoofdafmetingen.
i) een omschrijving van afwijkingen (NEN-EN 13670, 4.4) en, voor zover van toepassing, de genomen corrigerende maatregelen.

Kunstwerk60
ROK-01404.3.1-NEN-EN 13670Voor alle onderdelen van een kunstwerk in gevolgklasse 3, die van belang zijn voor het draagvermogen en duurzaamheid van de constructie, moet uitvoeringsklasse 3 worden aangehouden.Kunstwerk70
ROK-01414.3.2-NEN-EN 13670De volgende producten moeten, zolang deze nog niet onder CE-markering geleverd kunnen worden volgens de verordening bouwproducten 305/2011/EU (Construction Products Regulation), onder productcertificaat worden geleverd:
- betonmortel (BRL 1801);
- betonstaal (BRL 0501);
- gehechtlaste wapeningsnetten, wapeningsconstructies en buig- en vlechtwerk (BRL 0503);
- mechanische verbindingen van betonstaal (BRL 0504);
- stekken- en doorkoppelbakken (BRL 0506);
- krachtlasverbindingen met betonstaal en stalen strippen (BRL 0512);
- voorspanstaal (BRL 2401).

In te storten stalen onderdelen en bijbehorende verbindingen moeten worden geleverd met keuringsdocumenten volgens de eisen bij 5.2 in par 7.20 van de ROK. Indien deze onderdelen thermisch worden verzinkt, moeten deze worden geleverd met een fabrieksverklaring als bedoeld in NEN-EN-ISO 1461, waarbij tevens de resultaten van uitgevoerde controles van de laagdikte conform par 6.2 van deze norm worden geleverd.
Kunstwerk80
ROK-01424.3.3 (1) Tabel 2-NEN-EN 13670

Het uitvoeren van betonreparaties, zoals bedoeld onder 8.8 (6) van deze paragraaf, en het afwerken van tijdelijke voorzieningen zoals centerpengaten, zoals bedoeld onder 5.6.2 van deze paragraaf, moeten worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 3201.

De controle van de uitvoering moet voor deze uitvoeringswerkzaamheden ten minste bestaan uit het verifiëren van de kwalificaties van het uitvoerend personeel op het voldoen aan de eisen van de BRL. Deze controle moet geregistreerd worden.

Ten minste van risicovolle uitvoeringswerkzaamheden, waarvan de gerealiseerde kwaliteit van de resultaten achteraf niet meer volledig en/of op eenvoudige wijze kan worden aangetoond, moet tijdens de uitvoering controle plaatsvinden op de naleving van het uitvoeringsproces en de verwerkingsvoorschriften. Onder risicovolle werkzaamheden vallen onder andere de volgende uitvoeringsprocessen:
- het injecteren van voorspankanalen (zie 7.6);
- nabehandeling en bescherming van beton, na het storten en na het ontkisten (zie 8.5);
- het aanbrengen van constructieve verbindingen (zie 9.6.3);
- het uitvoeren van constructieve reparaties.

Hulpconstructies moeten uit oogpunt van veiligheid voorafgaand aan het storten van de betonmortel integraal worden gekeurd door de verantwoordelijke constructeur of door een door de constructeur daartoe aangewezen functionaris.

Opmerking:
CUR Rapport 2006-1 “Veiligheid van hulpconstructies voor het realiseren van betonwerk” geeft hiervoor richtlijnen.

Kunstwerk90
ROK-01434.4-NEN-EN 13670Indien bij keuring blijkt dat een onderdeel niet voldoet aan de eisen, moet een afwijkingsrapport worden opgesteld. Indien er geen corrigerende maatregel mogelijk is om het onderdeel weer te laten voldoen aan de eisen, moet deze worden afgekeurd en worden vervangen.Kunstwerk100
ROK-01445.6.2-NEN-EN 13670Op de in het beton achterblijvende delen van centerpenconstructies moet dezelfde dekking worden aangehouden als voor de wapening.

Voor waterdicht werk moeten niet terugwinbare centerpennen worden toegepast welke voorzien zijn van een aangelast stalen plaatje (waterslot)

Centerpensparingen moeten volledig worden gevuld en vlak worden afgewerkt met een daartoe geschikte reparatiemortel die voldoet aan NEN-EN 1504-3 (klasse R3) tenzij in een projectspecifieke specificatie van schoon beton andere eisen zijn gesteld. De uitvoering moet plaatsvinden door deskundig personeel, gecertificeerd volgens BRL 3201.
Uit ervaring blijkt dat in de praktijk de vulling van conusgaten vaak van onvoldoende kwaliteit is, bijvoorbeeld door onvolledige vulling en/of een slechte hechting aan de ondergrond. Dit leidt gedurende de hele levensduur van een kunstwerk tot aanzienlijke maar onnodige onderhoudskosten. Conusgaten moeten vooraf goed worden opgeruwd (cementhuid verwijderen), schoongemaakt, voorbehandeld en daarna volledig worden gevuld en verdicht met een op de juiste wijze aangemaakte homogene mortel. Tenslotte moet de mortel op effectieve wijze worden nabehandeld.Kunstwerk110
ROK-01456.2 (7)-NEN-EN 13670

Afstandhouders moeten van cementgebonden materiaal zijn, met uitzondering van de afstandhouders voor in de grond gevormde paalfunderingen zonder permanente casing.
Tevens moet, indien van toepassing, worden voldaan aan NEN-EN 1992-1-1 art. 4.4.1.3 (4) en aan de esthetische eisen met betrekking tot schoon beton (zie ROK-0167).

Opmerking 1:
Zie Stubeco-rapport C04 “Afstandhouders voor beton”

Opmerking 2:
Betonnen afstandhouders voorzien van een productcertificaat op basis van BRL 2817 worden geacht te voldoen aan de eisen.

Opmerking 3:
Voor in de grondgevormde paalfunderingen zonder permanente casing/stalen hulpbuis is de controle van de dekking na productie over het algemeen niet mogelijk. De minimale dekking cmin op de wapening is te realiseren door voor de bouwtolerantie Δcdev minimaal 50 mm aan te houden. Daarbij wijst de praktijk uit dat met het toepassen van betonnen afstandhouders het moeilijk is de minimale dekking te realiseren, omdat veelal betonnen afstandhouders tijdens het maakproces verschuiven of losraken. Om die reden is het een algemeen geaccepteerde oplossing om in dit geval de betondekking te realiseren door rondom vier stuks stalen strips (schaats vorm) te lassen aan de wapeningskorf. De onderlinge afstand in lengterichting is afhankelijk van de lengte en wapeningsconfiguratie van de wapeningskorf.
Kunstwerk120
ROK-01466.3 (1)-NEN-EN 13670b) het buigen van staal bij temperaturen beneden -5 °C is niet toegestaan;
c) buigen door verhitting van de staven is niet toegestaan.
Kunstwerk130
ROK-01476.3 (2)-NEN-EN 13670Voor de aan te houden minimale middellijn van de buigdoorn gelden de waarden zoals deze zijn opgenomen in de Nationale Bijlage bij NEN-EN 1992-1-1.Kunstwerk140
ROK-01486.4-NEN-EN 13670Lassen is alleen toelaatbaar voor wapeningsstaal dat als lasbaar is geclassificeerd en met expliciet verkregen toestemming van de constructeur.

Hechtlassen van niet-constructieve lasverbindingen, anders dan fabrieksmatig uitgevoerde puntlassen (netten), zijn alleen toelaatbaar met toestemming van de constructeur.
Kunstwerk150
ROK-01497.1 (2)-NEN-EN 13670Het aanbrengen van voorspansystemen, spannen en injecteren moet worden uitgevoerd door daartoe gespecialiseerde bedrijven die door de ETA-houder zijn erkend op basis van de eisen zoals gesteld in CWA 14646 en de ETA van het voorspansysteem. Uitvoerend personeel moet opgeleid zijn conform CWA 14646.Kunstwerk (Id-90645ae0-04ec-e911-a2e1-00155d641201)160
ROK-01507.2.6-NEN-EN 13670In afwijking van NEN-EN 13670, 7.2.6 moet een injectiemortel worden toegepast die voldoet aan Stufib-rapport 19.Kunstwerk170
ROK-01517.3-NEN-EN 13670Eisen voor de bescherming en verwerking van voorspanstaal en voorspanelementen zijn gegeven in CUR-Aanbeveling 2.Kunstwerk180
ROK-01527.5.3-NEN-EN 13670Ter controle van de uitgangspunten van de ontwerpberekening moeten van drie kabels per viaduct of brug, wrijvingsverliezen worden gemeten. Hiervoor moet worden uitgegaan van enkelzijdig spannen tot 100% van de voorspankracht en hierbij moeten alle aangenomen en berekende waarden worden opgegeven, zoals verlenging, kabelkracht aan beide zijden, μ_ , ϕ1 en de E-modulus. Deze kabels voor het bepalen van de wrijving moeten dezelfde eventuele eerdere afspanfasen (bij deze kabels uiteraard eenzijdig afspannen) hebben ondergaan als de overige kabels (voorspannen van “krimp- en ontkistingsvoorspanning”). Na de wrijvingsmeting de kabels spannen conform spanprotocol. De resultaten moeten ter goedkeuring aan de verantwoordelijke constructeur worden voorgelegd.

Na het spannen moeten de einden van de spanelementen worden afgeslepen. Het afslijpen moet geschieden op een afstand groter dan 30 mm van het einde van verankeringsonderdelen, bij 'Injecteren van spankanalen met strengen met napersen”. Tijdens het afslijpen mogen geen ontoelaatbare temperaturen bij de verankering optreden. Indien het afslijpen aan een streng langer dan 15 seconden duurt, het slijpen onderbreken en pas weer voortzetten nadat de streng volledig is afgekoeld tot de omgevingstemperatuur.
Kunstwerk190
ROK-01537.6.3-NEN-EN 13670In afwijking van NEN-EN 13670, 7.6.3 moet het injecteren worden uitgevoerd volgens Stufib-rapport 19.Kunstwerk200
ROK-08237.6.5-NEN-EN 13670Keuring van injectiemortel op de bouwplaats moet plaatsvinden volgens “inspection class 3”, zoals aangegeven in paragraaf 9.3 van NEN-EN 446.Kunstwerk220
ROK-008337.6.5-NEN-EN 13670Injecteren van voorspankanalen moet bij voorspanning die bestaat uit strengen in principe worden uitgevoerd volgens de methode: “Injecteren van spankanalen met strengen met napersen” conform de in Stufib rapport 19 gegeven aanwijzingen.

Indien bij strengen wordt geïnjecteerd op basis van NEN-EN 446 met mortels die voldoen aan NEN-EN 447, dan moet er voldaan worden aan de subeisen.

Voor voorspanning moet verder het gestelde in NEN 8670 in acht worden genomen.

Een onvolledig gevuld voorspankanaal kan op de duur leiden tot breken van de voorspankabels en mogelijk bezwijken van de constructie. Daarom worden hoge eisen gesteld aan injecteren van voorspankanalen om onvolledig gevulde kanalen zo goed als mogelijk uit te sluiten. Bij een aantal projecten waarbij is geïnjecteerd op basis van NEN-EN 446 is echter geconstateerd dat na het voorspannen nog lucht en water in kanaal is achtergebleven. Dat heeft geleid tot deze aanscherping voor de regelgeving voor het injecteren.

Napersen mag uitsluitend met een op portlandcement CEM I gebaseerde mortel. Met mortels conform NEN-EN 446 is napersen niet mogelijk omdat deze mortels het filter (de ruimte in de strengen) doen verstoppen. Een mortel met een relatief grove cement verdient daarom de voorkeur.

Voor de verwerkingscontrole is Stufib rapport 19 paragraaf 3.5.3 niet van toepassing, maar geldt ROK-0823.

Kunstwerk230
ROK-008367.6.5-NEN-EN 13670Er mag geen (lek)water in het voorspankanaal aanwezig zijn.Er kan water in het voorspankanaal komen door beschadigingen aan de omhullingsbuis door bijvoorbeeld gaten door lasspetters (al mag er niet worden gelast in de omgeving van een omhullingsbuis) of slecht uitgevoerde koppelingen in de omhullingsbuis. Verder kan (regen)water is de buis komen door slecht afgedichte uiteinden en ontluchtingsopeningen. Eenmaal aanwezig water in de omhullingsbuis is, tenzij aftappunten aanwezig zijn op de laagste punten, nauwelijks te verwijderen.Kunstwerk240
ROK-008357.6.5-NEN-EN 13670Naast de in NEN-EN 446 voorgeschreven testen moet direct na ingebruikname, of direct na schoonmaak, van een mixer een “Fluidity test” volgens artikel 4.3 van NEN-EN 445 worden uitgevoerd. Pas nadat wordt voldaan aan de in artikel 6.3 van NEN-EN 447 gestelde eisen, mag worden aangevangen met injecteren. Mortel die niet voldoet moet worden afgevoerd.Deze eis is bedoeld om een te hoge water bindmiddelfactor door overdosering door fout ingestelde apparatuur of achtergebleven schoonmaakwater te voorkomen.
De aannemer moet zorgen voor voldoende opvangcapaciteit van de afgekeurde injectiemortel, bijvoorbeeld in vorm van klaarstaande speciekuipen.
Kunstwerk250
ROK-008347.6.5-NEN-EN 13670Het hoogteverschil tussen het hoogste en laagste punt van een voorspankanaal bedraagt minder dan 1,0 m.
Bij een groter hoogteverschil dan 1,0 m is injecteren met mortels op basis van NEN-EN 446 alleen toegestaan onder de volgende aanvullende voorwaarden:
a. Er moeten extra vul/ontluchtings-openingen worden aangebracht nabij de hoogste punten en (tussen)ankers.
b. Na het eerste opstijven van de mortel (circa 2 á 3 uur na het injecteren) moet gecontroleerd worden of de voorspankanalen volledig gevuld zijn door het openen en doorprikken van de gebruikte tussenontluchtingen en het inspecteren van de vul/uitloop bij de voorspanankers.
Niet volledig gevulde kanalen moeten worden nageïnjecteerd met behulp van de extra aangebrachte ontluchtingspunten.
Indien de 4 eerst geïnjecteerde voorspankanalen van een constructie bij controle volledig gevuld blijken te zijn, mag daarna zonder verdere controle worden aangenomen dat geometrisch nagenoeg identieke kanalen die op dezelfde wijze, en door dezelfde ploeg, zijn geïnjecteerd ook volledig gevuld zullen zijn.
Kunstwerk260
ROK-01558.2-NEN-EN 13670Toepassing van grof geribd haringgraatstaal/strekmetaal en dergelijke is alleen toegestaan als:
- deze niet in de betondekkingszone achterblijft;
- deze wordt toegepast in overwegend statisch op druk belaste constructiedelen.

Toepassing van vlak strekmetaal is niet toegestaan.
Het toepassen van haringgraatstaal/strekmetaal heeft een negatieve invloed op de kwaliteit van stortnaden. Er vormen zich gemakkelijk luchtbellen en grindnesten; een door belasting optredende scheur zal zich diep doorzetten in de stortnaad. Hierbij is de gehele scheur (thermisch) verzinkt haringgraatstaal aanwezig dat op termijn (m.n. bij aanwezigheid van chloriden) kan gaan roesten.

In de praktijk is gebleken dat vlak strekstaal niet goed blijvend hecht aan het beton bij het schoonmaken van stortnaden.
Kunstwerk270
ROK-01568.2 (4)-NEN-EN 13670Van stortnaden in milieuklasse XD2, XD3, XS2 of XS3 en bij waterdicht betonwerk moet de cementhuid over het gehele contactoppervlak worden verwijderd.

Opmerking:
Tevens wordt er op gewezen dat stortnaden in bovenzijden van brugdekken afgeplakt moeten worden, zoals bedoeld in NEN 6723:2009, 10.6.3, die van kracht is via ROK paragraaf 6.1, 8 - ROK-0113. Voorts moeten stortnaden tussen bovenzijde brugdek en bermconstructies worden beschermd door een waterdichte voorziening. De standaardoplossing is een flexigoot, zoals beschreven in RTD 1009, B4.3.6.2.
Met goede stortnaden wordt bereikt dat de betonconstructie één geheel vormt. Daarbij is het van belang dat het beton goed is verdicht en de cementhuid van het beton is verwijderd. Slecht uitgevoerde stortnaden vormen een zwakke schakel in betonconstructies uitgevoerd in bovengenoemde milieuklassen en zullen leiden tot vochtindringing en schade. Zie Betoniek 12/15, uitgave mei 2002 voor richtlijnen ten aanzien van het uitvoeren van stortnaden.Kunstwerk280
ROK-01578.2 (6)-NEN-EN 13670Het rechtstreeks storten van beton op een vochtabsorberende ondergrond is niet toegestaan. Vochtabsorberende ondergronden moeten met water verzadigd worden of er moeten, waar toegestaan, andere maatregelen worden getroffen (bijvoorbeeld het toepassen van een folie).Kunstwerk290
ROK-01588.4.6-NEN-EN 13670Onder water gestort beton niet eerder belasten dan nadat het beton een gemiddelde druksterkte heeft van 100% van de karakteristieke druksterkte en waarbij de minimaal gemeten druksterkte 80% van het gemiddelde moet zijn. Het bepalen van de sterkte moet worden uitgevoerd met behulp van gewogen rijpheids-meting volgens NEN 5970.Kunstwerk300
ROK-01598.5 (1) f)-NEN-EN 13670Bij het verharden van beton kunnen trillingen door het wegverkeer de sterkte van het beton beïnvloeden. Voor de uitvoering van de betonconstructie moet de volgende eis worden aangehouden:
In de kritische periode van de verharding (3-14 uur na storten beton zonder beïnvloeding van begin binding) moet de pieksnelheid van het verhardende beton ten gevolge van doorbuiging door verkeer beperkt blijven tot maximaal 35 mm/s. Dit betekent dat er meestal geen vrachtverkeer dicht aan de rand is toegestaan zonder sterke snelheidsbeperkingen. De rek door buiging in het verhardende beton mag niet meer dan 0,035 mm/m1 bedragen. Verschillen in vervorming door verschuiving tussen het jonge beton en de bestaande betonconstructie zijn niet toegestaan.

In 1991 is bij de Waalbrug in Nijmegen onderzoek verricht naar de invloed van trillingen in verband met het vervangen van een deel van het brugdek. Hierbij zijn de trillingen ten gevolge van het verkeer gemeten. Een aantal proefstukken is door dezelfde trillingen belast tijdens de eerste 24 uur van het verhardingsproces; de referentieproefstukken zijn niet belast. Bij de proefstukken (balken) is het beton aangestort tegen beton dat al enige weken oud was, waarbij het contactvlak voorzien was van een hechtmiddel. Bij het verharden zijn de trillingen aangebracht op de bekisting van het jonge beton terwijl het oude beton niet kon vervormen door inklemming. De maximale rek in het verhardend beton bedroeg 0,035 mm/m1. De breukrek voor verhardend beton bereikt volgens literatuur tussen 6 en 12 uur het minimum van 0,040 á 0,060 mm/m1. De aanhechtsterkte van het getrilde beton bleek 68% van het beton in de niet getrilde plaat te bedragen. De sterkte van de balk (bezwijkveiligheid) is echter niet afgenomen.

In een artikel “The vibration resistance of young and early-age concrete” in Structural Concrete (2003 No. 3) wordt een overzicht gegeven van onderzoek naar de invloed van trillingen op verhardend beton. De onderzoeksresultaten variëren echter sterk. Aanbevolen wordt de pieksnelheid van de trillingen te beperken tot 35 mm/s door de snelheid van het zware verkeer te verlagen. Voor de Nederlandse viaducten kan als voorbeeld genomen worden een dek van kokerliggers met een minimale constructiehoogte. De grootste toename van de zakking treedt op bij een puntlast op circa 1/8 van de overspanning. Uitgaande van de verkeersbelasting volgens de Eurocode geconcentreerd in een bewegende puntlast is de maximaal toelaatbare snelheid van het verkeer 20 km/uur bij 40 m en 24 km/uur bij 30 m overspanning. Uitgangspunt hierbij is dat het verkeer rijdt op 1,40 m vanaf de rand. Bij omgekeerde T-liggers is de maximale snelheid door de grotere minimale constructiehoogte 57 km/uur bij 40 m overspanning.

Door het verkeer verder van de rand te laten rijden en rekening te houden met een lagere overschrijdingskans (referentieperiode 1 jaar i.p.v. 100 jaar) kan het beton bij veel constructies zonder veel sterkteverlies verharden indien een maximale snelheid van 50 á 70 km/uur wordt voorgeschreven. Bij erg slanke constructies zoals kokerliggers en flappen van kokers zal geen verkeer gedurende de kritische periode mogelijk zijn omdat een lagere snelheid dan 50 km/uur niet acceptabel is voor een rijksweg.

Kunstwerk310
ROK-01608.5 (2)-NEN-EN 13670Jong beton in de milieuklasse XD, XF en XS moet worden beschermd tegen schadelijk contact met (dooi-)zouten.

1. Bermconstructies langs verhardingen op rijdekken/vloeren kunnen bijzonder gevoelig zijn voor vorst-dooizout schade (scaling). In praktijk kan door onvoldoende met zorg uitvoeren van de nabehandeling en/of het hydrofoberen, een aanzienlijke schade optreden in de eerste winterperiode. Daarnaast is ook de betonsamenstelling van belang. Zie hiervoor de aanvullende eisen bij NEN 8005.

2. Bij beton met portlandvliegascement loopt de ontwikkeling van de dichtheid achter bij de sterkteontwikkeling en is deze gevoeliger voor chlorideschade dan beton vervaardigd met hoogovencement. Bij toepassing van hoogovencement is de tijdsduur van de bescherming gelijk te stellen aan de vereiste nabehandelingstijd. Bij toepassing van portlandvliegascement moet in de praktijk direct contact met (dooi)zouten gedurende een onafgebroken periode van 3 maanden worden voorkomen.

Kunstwerk320
ROK-01618.5 (3)-NEN-EN 13670Natuurlijke nabehandeling is niet toegestaan.Gunstige weersomstandigheden die geschikt zijn voor een beheerste nabehandeling van beton zijn in Nederland doorgaans niet met voldoende zekerheid en voor de vereiste voortduring aanwezig.Kunstwerk330
ROK-008268.5 (6)-NEN-EN 13670Bij toepassing van CUR-Aanbeveling 122 voor een constructieonderdeel waarvoor nabehandelingsklasse 4 van toepassing is, moet worden nabehandeld tot de betondruksterkte in het oppervlak ten minste 70% van de i-daagse kubusdruksterkte bedraagt.Kunstwerk340
ROK-01628.5 (7)-NEN-EN 13670Voor bovenzijden van betonnen rijdekken/rijvloeren en bermconstructies en voor de opstaande rand van schampkanten moet nabehandelingsklasse 4 worden aangehouden. Voor alle overige betonoppervlakken moet minimaal nabehandelingsklasse 3 worden aangehouden.Door een goede en voldoende lange nabehandeling kan een duurzaamheidsniveau worden bereikt dat aansluit bij de ontwerpeisen. Zie ook artikel “Invloed van nabehandeling op poriestructuur van beton” in Cement 04-2008.Kunstwerk350
ROK-01638.5 (9)-NEN-EN 13670In situaties waarin een curing compound mag worden toegepast, moet het aan te brengen nabehandelingsmiddel na 72h beproeving voldoende vochtvasthoudend vermogen bezitten, gedefinieerd door een “curing efficiency index” van minimaal 70%, zoals bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1.

Voor alle nabehandelingsklassen geldt bovendien dat het toe te passen nabehandelingsmiddel gedurende de volledige duur van de nabehandeling een curing efficiency index ≥ 70% moet bezitten. De in het werk aan te houden nabehandelingsduur moet daarbij ten minste gelijk zijn aan de minimale nabehandelingsperiode, zoals bepaald volgens Tabel 4 - Nabehandelingsklassen van NEN-EN 13670.

Indien de effectieve werkingsduur van het aan te brengen nabehandelingsmiddel minder lang is dan de in het betreffende werk aan te houden nabehandelingsduur, moet het nabehandelingsmiddel vóór het verstrijken van de effectieve werkingsduur, telkens opnieuw worden aangebracht. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel wordt daarbij gedefinieerd als de beproevingsduur waarbij de curing efficiency index een waarde ≥ 70% bezit. De effectieve werkingsduur van een nabehandelingsmiddel moet dan worden bepaald volgens de procedure beschreven in NPR-CEN/TS 14754-1 met een minimale beproevingsduur waarbij de curing efficiency index ≥ 70% bedraagt. Indien een effectieve werkingsduur langer dan 72 uur, niet kan worden aangetoond, moet het nabehandelingsmiddel gedurende de nabehandelingsduur tenminste na iedere 3 dagen (72 uur) opnieuw worden aangebracht.

Opmerking 1: De hoeveelheid in het werk aan te brengen nabehandelingsmiddel per m2 betonoppervlak moet minimaal gelijk zijn aan de door de producent opgegeven hoeveelheid die na minimaal 72 uur beproeving volgens NPR-CEN/TS 14754-1 heeft geresulteerd in een curing effciency index ≥ 70%.
Opmerking 2: Bij de beoordeling van de geschiktheid van een nabehandelingsmiddel voor toepassing in een werk moet rekening worden gehouden met de helling en de grootte (hoogte) van het te behandelen betonoppervlak. Voorbeeld: Bij verticale betonoppervlakken zal het aangebrachte nabehandelingsmiddel, afhankelijk van de thixotrope eigenschappen, de neiging hebben om in meer of mindere mate naar beneden te lopen, waardoor per locatie de hoeveelheid aangebracht nabehandelingsmiddel per m2 betonoppervlak aanzienlijk kan afwijken van de minimaal benodigde hoeveelheid per m2.
Kunstwerk360
ROK-01648.5 (16)-NEN-EN 13670In het geval van koelen van beton moet uit de berekening volgen:
1. Waar en hoe er gekoeld moet worden om aan de spanningseis, zie ROK bepaling bij NEN-EN 1992-1-1, 7.3, te voldoen.
2. Waar de thermokoppels geplaatst worden.
3. Welk temperatuurverloop verwacht wordt ter plaatse van de thermokoppels.

De volgende controles moeten worden uitgevoerd:
1. Voorafgaand aan de stort moet het koelsysteem worden gecontroleerd op lekkage door middel van het afpersen van de koelbuizen. Uit de simulatieberekeningen volgt welk maximaal koelwaterdebiet verwacht wordt en wat de bijbehorende maximale werkdruk in het systeem zal zijn. De afpersdruk moet minimaal het dubbele zijn ten opzichte van de maximaal verwachte werkdruk.
2. De thermokoppels ijken met behulp van ijswater of door gebruik te maken van een geijkte rijpheidscomputer. Bij het ijken moeten de thermokoppels reeds voorzien zijn van het aantal meters draad zoals in werkelijkheid wordt toegepast.
3. Voorafgaand aan de stort moeten de signalen van de afzonderlijke thermokoppels en debietmeters worden gecontroleerd.
4. Voorafgaand aan de stort moet de specietemperatuur bekend zijn en de temperatuur van het koelwater zijn gecontroleerd.
5. Na gebruik van de koelbuizen moeten deze met grout worden geïnjecteerd om corrosie en lekwegen te voorkomen.
6. Koelbuizen verzekeren tegen opdrijven.
Kunstwerk370
ROK-01658.6-NEN-EN 13670Krimpscheuren in betonconstructies ≥ 0,2 mm en watervoerende scheuren, ongeacht de scheurwijdte, moeten worden geïnjecteerd door middel van een geschikte injectiemethode met een daartoe geëigend injectiemateriaal dat voldoet aan NEN-EN 1504-5. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet voor de reparatie van watervoerende scheuren een verzekerde garantie geven. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk.Kunstwerk (Id-90645ae0-04ec-e911-a2e1-00155d641201)380
ROK-01668.6 (1)-NEN-EN 13670Bij de keuring moeten de volgende aspecten worden beoordeeld en geregistreerd:
zie onderliggende eisen.
Kunstwerk390
ROK-03848.6 (1) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel).-NEN-EN 13670

a) Gebreken/schades in het betonoppervlak (visueel).
Methode van onderzoek
Direct na het ontkisten moeten alle oppervlakken visueel worden beoordeeld op het voldoen aan de eisen die hieraan worden gesteld (zie 8.8). Eventueel geconstateerde gebreken en schades moeten nader geïnspecteerd, beschreven, beoordeeld en fotografisch vastgelegd worden.

Wijze van rapporteren
- Per zijde een overzichtsfoto
- Detailfoto’s van de alle gebreken/schades voor zover deze in beginsel invloed hebben op de duurzaamheid/constructieve veiligheid. Ieder gebrek/schade moet worden voorzien van een ID-nummer. Per ID-nummer moet de volgende informatie worden geregistreerd:
- beschrijving de aard, de omvang/afmetingen en de relevante kenmerken (bijvoorbeeld scheurwijdte).
- de beoordeling van de schade (oorzaak, ernst, reparatiemogelijkheid)
- de wijze van reparatie (reparatiemethode, toegepaste materiaal, de applicateur)

Het vastleggen van de initiële schades bij nieuwbouw is belangrijke informatie voor de beheer&onderhoudsfase van het object. Gebreken/schades en uitgevoerde reparaties kunnen aanleiding zijn voor extra of gerichte aandacht bij inspecties en/of kunnen leiden tot extra of gerichter onderhoud. Daarbij is het van belang dat achteraf nog kan worden vastgesteld wat de oorzaak en omvang is geweest. De vastlegging van de initiële schades is tevens van belang voor de koppeling met de garantieverklaring.Kunstwerk400
ROK-03878.6 (1) De gerealiseerde betondekking-NEN-EN 13670

b) De gerealiseerde betondekking
Voor eisen aan de gerealiseerde dekking wordt verwezen naar NEN-EN 13670, 10.6 (1) en de aanvullingen hierop in de ROK - ROK-0170.

Methode van onderzoek
De betondekking/ligging van de wapening moet na het verharden en ontkisten van het beton worden bepaald met een gekalibreerde dekkingsmeter (elektromagnetische veldsterktemeter). Deze metingen moeten worden uitgevoerd met een vooraf ingestelde kenmiddellijn van de wapening volgens het uitgevoerde ontwerp. De dekking moet worden gemeten op de wapening die het dichtst aan het betonoppervlak ligt.
Voor de wapeningsdetector moet de correlatie bekend zijn tussen de meetwaarde van het apparaat en de werkelijke betondekking. De fout in de afgeleide betondekking mag niet meer bedragen dan ± 3 mm gemeten op een glad betonoppervlak.

Aantal metingen
Per afzonderlijk gestort constructieonderdeel en per zijde ervan moet een representatief aantal meetplaatsen worden geselecteerd, op basis waarvan een voldoende nauwkeurige statistische interpretatie mogelijk is.

Wijze van rapporteren
De rapportage moet minimaal het volgende omvatten:
- een visueel overzicht/tekening van het desbetreffende constructieonderdeel waarop de locaties van de meetplaatsen zijn aangegeven;
- de individuele meetresultaten per meetplaats;
- het aantal uitgevoerde metingen
- analyse en conclusie ten aanzien van cmin, cmin;abs en cmax (zie ROK-0170)

De praktijk heeft vaak uitgewezen dat, ondanks keuringen voorafgaand aan het storten van het beton, de betondekking niet voldoet aan de eisen. Oorzaken hiervan kunnen zijn:

  • het onvoldoende gedisciplineerd en zorgvuldig keuren;
  • maatafwijkingen ten opzichte van het ontwerp van het betonstaal/supporten en/of hoogte van de ondergrond;
  • het niet goed inspecteerbaar zijn (bijvoorbeeld bij toepassing van sparingsbakken etc) en/of het verplaatsen van de bekisting en/of wapening tijdens het storten van de beton.

Aangezien de betondekking cruciaal is voor de duurzaamheid van de constructie, moet verificatie van de eisen op het gerealiseerde product plaatsvinden. De controle van de dekking voorafgaande aan het storten is te beschouwen als een beheersmaatregel ter beperking van het risico, niet als geschikte methode voor het aantonen van de eis aan de betondekking.

Kunstwerk410
ROK-01678.8 (1)-NEN-EN 13670Met betrekking tot betonoppervlakken gelden de onderliggende eisen.Kunstwerk470
ROK-05758.8 (1)-NEN-EN 13670Beton dat in het zicht komt, moet voldoen aan de eisen behorende bij de beoordelingsaspecten voor klasse B1, zoals aangegeven in CUR-Aanbeveling 100, tabel 3 met daarop de volgende aanvullingen:
- uitwendige hoeken en randen voorzien van vellingkanten.
- scheurwijdte ≤ 0,2 mm.
Kunstwerk480
ROK-05768.8 (1)-NEN-EN 13670Voor niet in het zicht komende delen geldt dat zich in het oppervlak geen onvolkomenheden mogen bevinden die de duurzaamheid van de constructie in negatieve zin beïnvloeden.Kunstwerk490
ROK-05778.8 (1)-NEN-EN 13670Voor afwerking van centerpensparingen wordt verwezen naar ROK-0144 - 5.6.2.Kunstwerk500
ROK-05788.8 (1)-NEN-EN 13670Bij de uitvoering opgetreden schades die invloed hebben op de duurzaamheid van de betonconstructie zoals krimpscheuren, grindnesten, materiaalverlies door lekkende bekisting ter plaatse van stortnaden of plaatselijk onvoldoende betondekking) moeten als afwijking worden behandeld. Indien reparatie uit esthetisch oogpunt toelaatbaar en haalbaar is (gegeven de gestelde betonoppervlakte eisen), moet de reparatie op een duurzame wijze worden uitgevoerd. De reparatiewijze moet tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer worden overeengekomen. De consequenties voor het beheer & onderhoud en het eventueel verdisconteren van het extra onderhoud maken deel uit van een eventueel overeen te komen wijziging.

Opmerking:
Algemene richtlijnen voor duurzame reparaties voor oppervlakkige schades:
- weghakken van het slechte beton tot achter de wapening of aanbrengen van een (corrosievrije) verankering aan de randen van het reparatiegebied.
- opruwen en reinigen van de ondergrond
- eventueel aanbrengen van een fijn verdeelde corrosievrije krimpwapening in de betondekking (bijvoorbeeld RVS, glasvezel);
- aanbrengen en verdichten van een geschikte (eventueel vezelversterkte) mortel:
  • in geval van gegoten reparaties: een krimparme CC-mortel (volgens CUR-Aanbeveling 24) met een zo groot mogelijke maximale korrelgrootte, Daarbij moet een voldoende stijve bekisting c.q. een voldoende zware afdekking (afwerkvlak) worden toegepast om de drukspanningen door de zwelling te kunnen laten ontwikkelingen
  • in geval van handmatige reparaties: een PCC-mortel (volgens NEN EN 1504);
  • PC-mortels zijn niet geschikt.
- nabehandeling door middel van luchtdicht sealen (bekisting of folie) tot minimaal 50% van de sterkte is bereikt. Curing compound is niet geschikt omdat deze onvoldoende dampdicht is.

Vaak wordt ten onrechte verondersteld dat met het uitvoeren van betonreparaties weer aan de eisen wordt voldaan.
Er zijn echter onzekerheden en slechte ervaringen met betrekking tot het gedrag van reparaties op de lange termijn. Verondersteld wordt dat dit te maken heeft met krimp/uitzettingsgedrag van de mortel en/of ondeskundige uitvoering. Naast tijdsafhankelijk gedrag van de reparatie zelf (zoals uitdrogingskrimp) is het gedrag tevens nog afhankelijk van de locatie en het milieu waarin de reparatie zich bevindt.

In de praktijk blijkt dat oppervlakkige reparaties die worden blootgesteld aan weer- en wind en/of directe zonnestraling extra kwetsbaar zijn. Door het verankeren van de reparatie en het toepassen van fijne krimp(vezel)wapening wordt de duurzaamheid van de reparatie in die gevallen aanzienlijk verbeterd.

Kunstwerk510
ROK-05798.8 (1)-NEN-EN 13670Bij de uitvoering opgetreden schades die consequenties hebben voor het vereiste draagvermogen (zoals grote grindnesten en dergelijke), moeten als afwijking worden behandeld. Er moet nader onderzoek plaatsvinden naar de omvang van de schade en de herstelmogelijkheden.

Onderzoek en constructieve reparatie moeten worden uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven die ervaring hebben met constructieve reparaties.
Reparatie is pas toegestaan indien dit is overeengekomen tussen Rijkswaterstaat en Opdrachtnemer (zie ook ROK-0143).

Opmerking:
Constructieve reparaties vallen niet onder het toepassingsgebied van BRL 3201. Uit te voeren keuringen moeten specifiek nader overeengekomen worden en vallen niet onder het standaard keuringsregime van de BRL 3201.
Kunstwerk520
ROK-05808.8 (1)-NEN-EN 13670In geval reparatie van beton zoals aangegeven in ROK-0578 en ROK-0579 wordt overeengekomen, dan moet deze reparatie voldoen aan NEN-EN 1504. De reparatie moet worden uitgevoerd onder procescertificaat op basis van BRL 3201. Opdrachtnemer moet tevens een verzekerde garantie geven op de reparatie. Deze garantie heeft een looptijd van 10 jaar na oplevering van het werk.Kunstwerk530
ROK-05818.8 (1)-NEN-EN 13670De volgende betonoppervlakken waarop milieuklasse XD3 en/of XF2 dan wel XF4 van toepassing is, moeten worden gehydrofobeerd:
- de bovenkant van een rijdek of rijvloer;
- de bermconstructies;
- alle oppervlakken nabij een voegovergang volgens figuur F0581, uitgezonderd de oplegvlakken voor rubberopleggingen.

Toelichting (1):
Daarbij moet er vanuit worden gegaan dat voegafdichtingen en verhardingen in de loop der tijd kunnen gaan lekken.

Toelichting (2):
Het hydrofoberen van deze betonoppervlakken is nodig als extra bescherming van de wapening tegen chlorideaantasting. Het voorkomt schade aan het beton en heeft een preventieve werking op de indringing van water met dooizouten ter plaatse van de zwakkere plekken die in het betonoppervlak onverhoopt kunnen voorkomen (lokale scheuren, lokaal mindere dekking, onvoldoende nabehandeling etc) en is daardoor in principe onafhankelijk van de toegepaste betonkwaliteit.

Toelichting (3):
Oplegvlakken voor de rubber opleggingen moeten juist niet gehydrofobeerd worden. Hierbij ontstaat namelijk een dunne afsluitbare filmlaag die de wrijving tussen het rubber en beton mogelijk verlaagd. Tot nader onderzoek anders verklaard, is het advies het oplegvlak niet te hydrofoberen.

Kunstwerk540
ROK-05828.8 (1)-NEN-EN 13670Voor de applicatie van hydrofobeermiddelen gelden de volgende eisen:
- Het te hydrofoberen betonoppervlak moet vrij zijn van ontkistingsolie, vet, vuil, curing compound en los zittende delen;
- Het te hydrofoberen oppervlak moet droog zijn en ten minste 24 uur niet in aanraking zijn geweest met water;
- Vloeibare hydrofobeermiddelen moeten in twee lagen nat in nat worden aangebracht;
- De temperatuur van de buitenlucht, het oppervlak waarop het hydrofobeermiddel moet worden aangebracht en het hydrofobeermiddel moet liggen tussen de 10 oC en 25 oC.
Kunstwerk550
ROK-05838.8 (1)-NEN-EN 13670Het hydrofobeermiddel moet voldoen aan RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN EN 1504-2”

In Nederland wordt door Rijkswaterstaat vanwege duurzaamheideisen hoofdzakelijk gebouwd met beton dat is gemaakt met CEM III/B met een wcf van 0,45 of 0,50. Daarom eist Rijkswaterstaat dat de werking van een hydrofobeermiddel aangetoond moet worden op het in Nederland gangbare beton en heeft aanvullend op NEN‑EN 1504-2 eisen geformuleerd. In hoofdlijn is de aanvullende eis dat de testen beschreven in NEN-EN 1504-2 uitgevoerd moet worden op proefstukken gemaakt met CEM III/B in plaats van CEM I. Daarnaast moet ook de hittebestendigheid van het hydrofobeermiddel, aangebracht op beton gemaakt met CEM III/B, worden getest. De exacte details en eisen voor het uitvoeren van de aanvullende proeven zijn toegelicht in RTD 1002 “Hydrofoberen van beton, aanvullende eisen t.a.v. NEN‑EN 1504‑2”. Indien een proef of detail niet genoemd is in deze richtlijn, moet de methode van NEN‑EN 1504-2 worden gevolgd met als enige verschil dat de proefstukken vervaardigd zijn met CEM III/B volgens de gegeven mengselbeschrijving.

N.B. Deze testen zijn aanvullend op NEN-EN 1504-2 en zijn dus geen vervanging van de daarin opgenomen testen.

Kunstwerk560
ROK-016810.1 (2)-NEN-EN 13670Het gebruik maken van tolerantieklasse 2 en de daarbij geboden mogelijkheid om de materiaalfactoren te verlagen, is niet toegestaan.Kunstwerk570
ROK-016910.3 (3)-NEN-EN 13670Verschillen in de zeeg tussen in het werk naast elkaar gelegen geprefabriceerde liggers mogen in de eindsituatie nergens groter zijn dan:
- Bij liggers waarvan de bovenzijde geprefabriceerde ook bovenzijde constructie is (met name kokers): max. 20 mm, ongeacht de liggerlengte;
- Bij overige liggertypes:
- t/m liggerlengte van 30 m: 20 mm;
- liggerlengte groter dan 40 m: 30 mm;
- liggerlengte vanaf 30 t/m 40 m: interpoleren tussen 20 en 30 mm.

Door middel van aanpassen van de hoogte van de oplegpunten, knevelen en/of vooraf sorteren van de liggers (indien uitwisselbaar) kunnen grote zeegverschillen worden ondervangen. Knevelen is alleen toegestaan in overleg met de constructeur. Het overleg met de constructeur en eventueel noodzakelijke aanvullende berekeningen moeten worden vastgelegd.

Kunstwerk580
ROK-017010.6 (1)-NEN-EN 13670Ten aanzien van figuur 4 nr. b, voetnoot a, geldt dat zowel ten aanzien van cmin als ten aanzien van cnom + Δ c(plus) een statistische benadering is toegestaan.

De minimumdekking cmin moet als een 5%-ondergrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen kleiner mag zijn dan cmin. Geen enkele gemeten dekking mag kleiner zijn dan cmin,abs = cmin- Δ cabs, waarbij Δ cabs = 5 mm, zie figuur F0170. Indien dit wel het geval is, zal uitgebreid aanvullend dekkingsonderzoek moeten worden uitgevoerd in de gebieden rondom de lage meetwaarden. Op basis van de bevindingen moeten, indien nodig, adequate correctieve en/of preventieve maatregelen worden genomen om de gewenste duurzaamheid alsnog te realiseren.

De maximumdekking cmax = cnom + Δ c(plus) moet als een 5% bovengrens worden beschouwd, waarbij voor iedere zijde van een betonelement of constructieonderdeel geldt dat maximaal 5% van de na ontkisten (aan het verharde beton) gemeten dekkingen groter mag zijn dan cnom + Δ c(plus), zie figuur F0170.

In het geval dat bij het ontwerp een grotere dekking is gekozen dan cnom en als daar rekening mee is gehouden bij de scheurwijdtetoets door middel van de factor kx volgens NEN-EN 1992-1-1, 7.3.1, dan moet bij de beoordeling van de betondekking worden uitgegaan van deze gekozen betondekking ctoegepast in plaats van cnom. De minimumdekking cmin. moet dan worden verhoogd met de toeslag ctoegepast - cnom.

voor vervolg zie onderliggende eis.
Kunstwerk590
ROK-074610.6 (1)-NEN-EN 13670Ten aanzien van figuur 4 nr. d geldt, voor de toegestane afwijking van de ligging van de voorspanning voor elke waarde van h, een maximale waarde van 5 mm (positief / negatief).

Voor de methode van meten van betondekkingen en de wijze van rapporteren wordt verwezen naar de aanvulling in dit hoofdstuk bij 8.6 (1) onder punt b.
Kunstwerk600
ROK-0172F.8.2 (2)-NEN-EN 13670Om het bouwwerk te isoleren van de invloeden van de ondergrond moet een werkvloer worden toegepast die ervoor zorgt dat de constructie-elementen voldoende sterk en voldoende duurzaam zijn. In werkvloeren is het toegestaan om 100% betongranulaat toe te passen.Kunstwerk610
ROK-0173G-NEN-EN 13670Tenzij in bijlage G strengere eisen zijn gegeven, geldt dat de afwijking van de nominale afmetingen van onderdelen van betonconstructies met afmetingen groter dan 400 mm zonder herberekening van de constructie maximaal gelijk mag zijn aan 2,5 % van de betreffende afmeting met een maximum van 50 mm. Bij afmetingen kleiner dan 400 mm mag de bedoelde afwijking ten hoogste 10 mm bedragen.Kunstwerk620

NEN-EN 206 + NEN 8005 Beton – Specificatie, eigenschappen, vervaardiging en conformiteit[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-01744.1-NEN-EN 206 + NEN 8005Voor de milieuklassen moeten de onderliggende eisen worden toegepast.Kunstwerk10
ROK-07254.1-NEN-EN 206 + NEN 8005Voor de gehele binnenzijde van tunnels moet voor de milieuklasse XD3 worden aangehouden. Voor de buitenzijde moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen.In een bodem welke agressieve stoffen bevat, waaronder veenzuren, moet de mate van agressiviteit volgens NEN-EN 206 tabel 2 worden bepaald. De betonsamenstelling moet dan minimaal voldoen aan tabel F.1 uit deze norm.Tunnel30
ROK-07264.1-NEN-EN 206 + NEN 8005Voor natte kunstwerken geldt, voor de gehele dagzijde van de constructie, in de categorie XD (aantasting door dooizouten) de klasse XD3, behalve als die delen zich permanent onder de laagste waterstand bevinden. Voor laatstgenoemde delen is de categorie XD niet van toepassing. Voor de gehele constructie (zowel dag- als grondzijde) moet ROK tabel T0727 doorlopen worden om ook de overige van toepassing zijnde milieuklassen te bepalen.Bij natte kunstwerken wordt gestrooid tegen gladheid op bordessen en kruisende wegverkeersverbindingen. Niet-gestrooide delen van het natte kunstwerk staan bloot aan afstromend of afwaaiend chloridehoudend water. Permanent onder water vindt zoveel verdunning plaats dat XD3 te streng kan worden geacht.Nat kunstwerk40
ROK-01765.2.2-NEN-EN 206 + NEN 8005Het gekozen cement of bindmiddel moet minimaal een gehalte aan portlandcementklinker hoger of gelijk aan 25 % (m/m) hebben, met uitzondering van milieuklasse X0.
Voor constructie delen van massabeton die permanent onder (grond-)water liggen, dus milieuklassen XC1, XC2 en XS2 moet het gehalte portlandcementklinker minimaal 20% (m/m) zijn.

Daarnaast moet het gekozen cement of bindmiddel voor sterkteklassen tot en met C55/67, alsmede voor alle milieuklassen anders dan altijd droog (X0), voldoen aan één van de volgende cement en/of bindmiddelcombinaties:
  • CEM III/B; of een combinatie van CEMIII/B en CEM I conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie B; of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E. Het percentage hoogovenslak is ≥ 50% (m/m).
  • CEM III/A; of een combinatie van CEM III/A met gemalen gegranuleerde hoogovenslak inclusief de eisen uit CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E; of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie E. Het percentage hoogovenslak is ≥ 50% (m/m).
  • CEM II/B-V; of een combinatie van CEM II/B-V en CEM I; of een combinatie van CEM I met poederkool vliegas conform CUR-Aanbeveling 89 5.3.2 optie A. Het percentage poederkoolvliegas is ≥ 25% (m/m) en ≤ 35 % (m/m).
Voor deze cement en/of bindmiddelcombinaties gelden de eisen voor toe te passen cement volgens NEN 8005 5.2.2 en de aanvullende eisen volgens 5.3 van CUR-Aanbeveling 89.

Dit artikel is van toepassing om problemen, als gevolg van aantasting gedurende de beoogde ontwerplevensduur te voorkomen.

De volgende argumenten liggen ten grondslag aan de gegeven eis onder punt (1) met betrekking tot de cement en/of bindmiddelkeuze:

Ervaring als beheerder met bepaalde typen cement of bindmiddel
Nagenoeg alle ervaring op het gebied van aantasting van beton vervaardigd met hoogovencement berust op cement of bindmiddel met een slakgehalte van ten hoogste 72% . Onderzoek laat zien dat hogere slakgehaltes (kunnen) leiden tot een slechtere bestandheid van het beton tegen vorst en carbonatatie. Hoogovencement met een hoog slakgehalte is gevoelig voor carbonatie wat een verandering van de poriestructuur veroorzaakt; deze wordt grover en daarmee gevoeliger voor chloride indringing.

Hoogovencement met meer dan 75% hoogovenslak wordt door Rijkswaterstaat niet als algemeen toepasbaar beschouwd. Dat betekent dat voor deze cement of bindmiddelcombinatie de specifieke geschiktheid moet worden aangetoond door te toetsen op één of meer relevante duurzaamheidsaspecten zoals genoemd in CUR‐Aanbeveling 48, eventueel aangevuld met relevante testmethoden.

ASR bestendigheid
De hier gegeven cement en/of bindmiddelkeuzes betreffen de optie uit CUR-Aanbeveling 89 om schadelijke ASR te voorkomen door middel van de bindmiddelkeuze en geeft de meeste zekerheid dat schadelijk ASR gedurende de beoogde ontwerplevensduur niet zal optreden. De tweede optie van de CUR-Aanbeveling 89 om schadelijke ASR te voorkomen, de toeslagmaterialen-optie, is minder eenduidig, minder zeker en in al zijn facetten min of meer niet door de opdrachtgever te controleren.

Weerstand tegen chloride-indringing / duurzaamheid
Bij een goede uitvoering zal de hier gegeven bindmiddelkeuze resulteren in een zodanig dichte beton dat chloriden, alkaliën of andere agressieve stoffen slechts tot een zeer beperkte diepte het beton kunnen binnendringen en daardoor geen schade kunnen veroorzaken.

Combinatie van hoogovenslak en poederkoolvliegas
Bindmiddelcombinaties waarbij CEM III, of CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak, gecombineerd worden met poederkoolvliegas worden niet als algemeen toepasbaar beschouwd door Rijkswaterstaat. De achtergrond hiervoor is, dat in dit soort mengsels de concentratie calciumhydroxide lager is, waardoor activatie van de vliegas trager en/of in mindere mate plaatsvindt. De resulterende structuur van het beton is minder dicht en vergroot de kans op indringing van agressieve stoffen. Deze bindmiddelcombinaties kunnen worden toegestaan nadat specifiek geschiktheid is aangetoond bij relevante verhardingscondities.

Duurzaam Bouwen
De voorgeschreven bindmiddelkeuze reduceert het aandeel portlandcementklinker en hiermee de CO2 uitstoot, substantieel. Bij toepassing van een CEM III/B cement wordt circa 70% van de portlandcementklinker vervangen door gemalen gegranuleerde hoogovenslak.

De voorgeschreven bindmiddelkeuze zorgt ervoor dat er voor de bestendigheid tegen schadelijke ASR, geen beperkingen hoeven te worden opgelegd aan het toe te passen toeslagmateriaal. Ter info: Voor Nederland is dit belangrijk omdat de winning van eigen rivier materiaal wordt afgebouwd en inmiddels uit onderzoek van Rijkswaterstaat is gebleken dat op de Nederlandse markt de kans op aanwezigheid van ASR-reactief toeslagmateriaal reëel is.

Maatregelen in het kader van Duurzaam Bouwen mogen geen negatief effect hebben op zowel de technische levensduur van de constructie als het onderhoud tijdens deze levensduur.

Nieuwe materialen
Op bouwwerken komt het steeds vaker voor dat een bindmiddelsamenstelling of een vulstof wordt gekozen die als innovatief worden beschouwd, maar waarvan de langeduur eigenschappen niet of onvoldoende zijn onderzocht. Als voorbeeld wordt genoemd een tweetal in Nederland voorkomende toepassingen, waarvan bekend is c.q. het sterke vermoeden bestaat, dat het in combinatie met reactieve toeslag en vochtig milieu het optreden van schadelijke ASR zal bevorderen:

- Een bindmiddel van portlandcement CEM I met daaraan toegevoegd een te laag percentage vliegas;
- Een bindmiddel van portlandcement CEM I in combinatie met een aanzienlijke hoeveelheid kalksteenmeel als vulstof.

Kunstwerk60
ROK-06425.2.2-NEN-EN 206 + NEN 8005Indien niet aan ROK-0176 wordt voldaan, dan moet de specifieke geschiktheid van het cement of de bindmiddelcombinatie aangetoond worden conform CUR-Aanbeveling 48, respectievelijk conform BRL 1802. De volgende aanvullingen zijn van toepassing:
  • Prestaties moeten gelijkwaardig of beter zijn dan het referentiebeton, voor alle te onderzoeken aspecten conform CUR-Aanbeveling 48, voor de in het betreffende project vereiste milieuklassen.
  • Er moet gebruik gemaakt worden van één referentiebeton, dat is vervaardigd met een CEM III/B cement met een portlandcementklinker gehalte groter dan 25% (m/m). Indien dit cementtype niet toereikend is voor de beoogde betonsterkteklasse, moet gebruik gemaakt worden van CEM III/A met een portlandcementklinker gehalte kleiner dan 50%.
  • Indien voor het betreffende constructieonderdeel van toepassing, moet tevens de gelijkwaardigheid van relevante aspecten die niet genoemd worden in CUR-Aanbeveling 48 aangetoond worden, zoals constructieve eigenschappen en bestandheid tegen aantasting. In niet limitatieve zin geldt dit voor aspecten zoals de grootte van de (autogene) krimp, water-indringing en de eis dat de kwaliteit van het betonoppervlak conform NEN-EN 12390-8, d.m.v. voldoende lange nabehandeling, gelijkwaardig is aan die van het referentiebeton. Indien delen van de betonconstructie kunnen uitdrogen en daarna ( al dan niet) wisselend) aan dooizouten of zeewater worden blootgesteld moet dit aspect worden meegenomen in het onderzoek. Voor de aspecten water-indringing en kwaliteit van het betonoppervlak betreft het de referentiekwaliteit te behalen in het werk.
Het achterliggende uitgangspunt is hierbij dat het gedrag van de constructie uiteindelijk minimaal gelijkwaardig moet zijn aan het gedrag wanneer de constructie met referentiebeton zou zijn uitgevoerd.

Daartoe moet per aspect j de toetsingsgrootheid Tj groter zijn dan de in Tabel 2 van CUR-Aanbeveling 48 gegeven grenswaarden.

Kunstwerk70
ROK-06435.2.2-NEN-EN 206 + NEN 8005De volgende tekst in NEN 8005, 5.2.2:
“Toepassing van deze betonsoorten, de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond, en eventuele aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moeten vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen producent en gebruiker.”

Moet worden vervangen door (de aanvullingen zijn vet gedrukt):

“Toepassing van deze betonsoorten (zoals bedoeld in NEN 8005 en in ROK-0642), de wijze waarop de geschiktheid wordt aangetoond ten aanzien van onder andere de constructieve eigenschappen en bestandheid tegen aantasting, alsmede aanvullende eisen met betrekking tot verwerking en uitvoering, moet vooraf schriftelijk worden overeengekomen tussen opdrachtnemer en Rijkswaterstaat. De geschiktheid moet minimaal 4 weken voorafgaand aan de eerste betonstort schriftelijk worden aangetoond.”

De opdrachtnemer moet de onderzoeksresultaten beschikbaar stellen aan Rijkswaterstaat en onderdeel laten uitmaken van het geboortecertificaat.
Kunstwerk80
ROK-01775.2.3.1-NEN-EN 206 + NEN 8005Harde, dichte toeslagmaterialen mogen alleen worden toegepast, indien alle relevante eigenschappen bekend zijn en hiermee rekening wordt gehouden.Gedacht moet worden aan bijvoorbeeld krimp, kruip, E-modulus, waterabsorptie breukenergie, vermoeiingsgedrag etc.Kunstwerk90
ROK-06915.2.3.1-NEN-EN 206 + NEN 8005Het toepassen van op AEC-bodemas gebaseerde grondstoffen in beton is niet toegestaan.

Dit betreft onder andere AEC-granulaten maar ook andere reststoffen van Afval-Energie-Centrales.

Om te voorkomen dat de toepassing van bodemassen kan gaan leiden tot een vervuiling van de hergebruiksketen van beton, is de toepassing in beton niet toegestaan. De huidige reinigingstechnieken van AEC-bodemas leiden nog onvoldoende tot een product dat vrij toepasbaar is. Daarnaast is op dit moment nog onvoldoende bekend of AEC-granulaat geschikt is als toeslagmateriaal in gewapende betonconstructies, die ontworpen zijn voor een lange levensduur.

Kunstwerk100
ROK-01785.2.3.3-NEN-EN 206 + NEN 8005Metselwerkgranulaat en menggranulaat mogen niet toegepast worden bij constructies met een ontwerplevensduur groter dan 25 jaar met uitzondering van ongewapend onderwaterbeton.De veel grotere porositeit van dit soort toeslagmaterialen maakt deze ongeschikt voor het agressieve milieu waarin de constructies binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn moeten functioneren.Kunstwerk110
ROK-01795.2.8-NEN-EN 206 + NEN 8005In afwijking van NEN 8005 geldt het volgende maximale initiële chloridegehalte:
voorgespannen beton 0,1 % (m/m)
beton met wapening of ingesloten metalen 0,2 % (m/m)
Dit houdt o.a. in dat zeemateriaal voldoende gewassen moet zijn. De percentages zijn overeenkomstig de strengste klasse in tabel 15 van NEN-EN 206.Kunstwerk120
ROK-01805.3.2-NEN-EN 206 + NEN 8005Beton toegepast binnen 2 meter aan weerszijden van een rijweg, tot 0,5 meter onder maaiveld en tot 2 meter boven de rijweg, moet altijd voldoen aan de in tabel D van NEN-EN 206 +NEN 8005 geëiste minimum luchtgehaltes, ongeacht de toe te passen water-cementfactor.

De rijweg betreft al het asfalt dat bereden kan worden, inclusief de vluchtstroken of kantstroken, tot aan de rand van de asfaltering.

Beton dat direct met water in aanraking komt, kan lokaal daarmee verzadigd raken. In die situatie is het beton gevoelig voor vorstschade indien het direct met dooizouten in aanraking komt. Dit is een veel voorkomende situatie vooral bij in het werk gestorte randen van brugdekken, bermconstructies en funderingssloven van geluidsschermen. Om die reden kan het bij lagere betonsterktes de voorkeur hebben om luchtbellen door middel van luchtbelvormers in het beton aan te brengen. Luchtbellen zorgen voor de benodigde expansieruimte waarin het water en ijs tijdens het bevriezen een uitweg kunnen vinden. De effectiviteit van luchtbellen is afhankelijk van de hoeveelheid lucht aanwezig in het beton, de grootte van de belletjes en de onderlinge afstand (uitgedrukt in de afstandfactor). Vooral luchtbelletjes met een diameter van 0,3 mm of kleiner zijn effectief, tenminste zolang de “afstandfactor” niet groter is dan 0,2 à 0,25 mm. Zie ook Betoniek 14-05 (juni 2007). Per betonnen constructieonderdeel zal de toepassing van luchtbelvormer overwogen moeten worden, afhankelijk van de belasting door dooizouten. Het toepassen van een minimum luchtgehalte mag geen vrijbrief betekenen voor het achterwege laten van bijvoorbeeld een goede nabehandeling. Een goede nabehandeling is essentieel voor een dichte betonhuid.

Kunstwerk130
ROK-01815.3.2-NEN-EN 206 + NEN 8005Advies:
In aansluiting op NEN 8005 is het toegestaan om voor betonsterkteklasse C30/37 en hoger, bij gebruik van CEM III (slakgehalte > 50%), bij milieuklasse XD3 en XS3, de maximaal toelaatbare water-cementfactor te verhogen van 0,45 naar 0,50. Hierbij is de classificatie als massabeton in tabel E van NEN 8005 niet van toepassing. Uitzondering hierop zijn de betondelen waarop eis ROK-0180 van toepassing is.
Beton vervaardigd met CEM III met een slakgehalte >50% (of een combinatie van CEM I met gemalen gegranuleerde hoogovenslak met een percentage hoogovenslak ≥ 50% (m/m)) is, in tegenstelling tot bijvoorbeeld CEM I, qua variatie in de grootte van de chloride-diffusiecoëfficiënt relatief ongevoelig voor enige variatie in de watercementfactor (zie ook figuur 2 uit het artikel “Levensduur beton” uit Cement 2011, No. 2, p. 76-80). Deze verruiming voorkomt veelal het gebruik van een hoger cementgehalte (meer warmte-ontwikkeling) of een plastificeerder. Gegeven deze motivering is de toelaatbare verhoging voor de maximale water-cementfactor van toepassing voor alle beton toegepast bij tunnels en natte kunstwerken, onafhankelijk van de dikte afmetingen van een constructie-element.Nat kunstwerk
Tunnel
140
ROK-01715.5.3-NEN-EN 206 + NEN 8005De maximale waterindringing mag niet meer te bedragen dan:
- 30 mm bij C20/25;
- 20 mm bij C28/35 en C35/45;
- 10 mm bij C45/55 en hoger.
Dit moet worden aangetoond met een proef volgens NEN-EN 12390-8.

De bovenstaande beproeving is een oriënterende proef ter beoordeling van de dichtheid van het beton in de dekking. Het is daarom niet toegestaan door afvlakken van de geboorde cilinders een deel van de betondekking te verwijderen, tenzij de dikte van het verwijderde deel bij de gemeten waterindringing wordt opgeteld.
Indien niet aan de gestelde eisen wordt voldaan, moet nader onderzoek worden verricht naar de duurzaamheid van de betonconstructie (zoals bepaling van de chloridediffusiecoëfficiënt).

Tunnel150
ROK-008309.3-NEN-EN 206 + NEN 8005Aanvullend op de registratie van de productiecontrole conform tabel 25, moeten de te registreren gegevens en andere documenten conform tabel T-00830 geleverd worden aan Rijkswaterstaat, ofwel vooraf via de uitvoeringsspecificatie (onderwerp 1 t/m 6) ofwel via het geboortecertificaat (onderwerp 7 t/m 11).Kunstwerk160

NEN-EN 15050 Vooraf vervaardigde betonproducten - Brugelementen[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-00891Aanhechting van staven in gains-NEN-EN 13369

De aanhechtlengte van wapening in gains moet worden vergroot doormiddel van een factor 1,5.

Bij het koppelen van prefabelementen met behulp van doorlopende stekken in gains is er een verhoogd risico op het uittrekken van de staven.
Daarnaast kan het verstandig zijn om vanwege lokalisering van scheuren tussen de elementen te rekenen met een beperkte staalspanning.
Kunstwerk1
ROK-008884.3.8-NEN-EN 15050

Het dynamische effect op brugelementen tijdens montage en transport moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken.

Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van het brugelement in rekening worden gebracht:

γkd, dyn = 1,3 voor transport, indien de elementen daarbij lokaal ondersteund worden.

Brug2
ROK-0624Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwandenVoor geheide voorgespannen betonpalen en geheide voorgespannen betonnen damwanden gelden in aanvulling op NEN-EN 12794 de onderliggende eisen.Brug3
ROK-0656Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwandenOver de gehele paallengte moet een minimum beugel- of spiraalwapening van Ø5 200 B500A worden toegepast.Brug4
ROK-0657Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwandenDe blijvende voorspandruk σ’bw in het beton moet ten minste 4,5 MPa zijn.Brug5
ROK-0658Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden

Het maximale aanspanpercentage van fpk mag naast het gestelde in NEN-EN 1992-1-1 niet groter zijn dan:

σ’bw /( σ’bw + fctm) x 100%

waarbij σ’bw de blijvende voorspandruk is (zie ook ROK-0657).

De wapening van palen waarin trekspanningen kunnen worden verwacht tijdens het heien, moet de kracht op kunnen nemen die vrijkomt als het beton scheurt. Ervan uitgaande dat tijdens het heien trekspanningen optreden, betekent dit, dat de marge tussen de voorspankracht op het moment van heien en de breukkracht van alle strengen samen groter of gelijk moet zijn aan de paaldoorsnede maal de gemiddelde betontreksterkte: fctm. De voorspankracht op het moment van heien mag gelijk worden gesteld aan de voorspankracht op tijdstip t = ∞.

Brug6
ROK-0659Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwandenDe minimale berekende verankeringslengte van betonstaal (en voorspanstaal) voor een op te nemen kopmoment en/of –normaalkracht volgens NEN-EN 1991-1-1, 8.4 moet worden vergroot met minimaal 1,0 m.Deze eis is bedoeld voor heipalen waarvan de wapening in de vloer of sloof moet worden opgenomen, maar die ‘te hoog’ zijn blijven staan tijdens het heien. Deze palen moeten daardoor worden gesneld over een grotere lengte dan verwacht. Door de in eerste instantie berekende verankeringlengte te vergroten met 1,0 m, wordt de kans kleiner dat de vereiste minimale verankeringlengte na het extra snellen niet meer zal voldoen. Daarnaast moet de wapening verspringend worden aangebracht om schade te voorkomen door grote stijfheidsverschillen.Brug7
ROK-00890B2.3.1.1-NEN-EN 12794: Voorgespannen betonpalen/voorgespannen betonnen damwanden

Het dynamische effect op palen tijdens het hijsen, transporteren en heien moet in rekening worden gebracht in overeenstemming met de werkelijke uitvoeringsmethodieken.

Naast de standaard partiele belasting factoren, moet een extra factor voor het dynamische effect op het eigengewicht van de paal in rekening worden gebracht:

γkd, dyn = 1,2 voor hijsen;
γkd, dyn = 1,2 voor transport, indien de palen daarbij volledig ondersteund zijn;
γkd, dyn = 1,6 voor transport, indien de palen daarbij lokaal ondersteund worden.

Brug8

NVN-CEN/TS 1992-4 Ontwerp en berekening van bevestigingsmiddelen voor gebruik in beton[bewerken]

SysteemeisEisnaamEistekstToelichtingEis aan ObjecttypeSortering
ROK-0182Algemeen-NEN-EN 1992-4Bevestigingsmiddelen in beton moeten voldoen aan de NEN-EN 1992-4.

Het achteraf aanbrengen van bevestigingsmiddelen en wapeningsstaal (verder ankers genoemd) in verhard beton moet worden uitgevoerd door een houder van een KOMO® procescertificaat op basis van BRL 0509.

Ankers zonder CE-markering moeten worden beproefd volgens ROK-0184. Ankers met CE-markering moeten eveneens op dezelfde wijze worden beproefd bij gerede twijfel over juiste plaatsing.
Kunstwerk1
ROK-0183Algemeen-NEN-EN 1992-4Momentgecontroleerde ankers moeten met een momentsleutel op spanning worden gezet. Wanneer het aanhaalmoment dat door de leverancier is voorgeschreven, niet kan worden gehaald, is de installatie van het anker niet correct gebeurd en moet het anker worden afgekeurd. Het anker moet worden beproefd door het aanhalen met de momentsleutel.

Bij het monteren van momentgecontroleerde ankers (zowel diepe als ondiepe verankering) moet na het boren van het ankergat een minimale betondikte van 10 mm overblijven tussen het gat en de wapening (detectie van de wapening noodzakelijk). Wanneer deze dekking niet kan worden gerealiseerd, moeten lijmankers worden toegepast.
Om de duurzaamheid van de constructie te waarborgen moet de wapening voldoende zijn beschermd. Bij toepassing van momentgecontroleerde ankers is het niet mogelijk om een verlies van dekking, ontstaan door aanboren of schampen van de wapening, te herstellen. Door toepassing van een lijmanker is de wapening niet langer blootgesteld aan de open lucht.Kunstwerk2
ROK-0184Algemeen-NEN-EN 1992-4De aanhechtsterkte van in geboorde gaten verlijmde ankers zonder CE-markering en bij gerede twijfel over de juiste plaatsing ook ankers met CE-markering moet worden beproefd volgens de navolgende procedure.

Zie onderliggende eisen.
Kunstwerk3
ROK-0678Algemeen-NEN-EN 1992-4De aanhechtsterkte wordt geacht te voldoen als het anker tijdens de beproeving volgens de Confined Tension Test volgens EOTA Technical Report TR 048, bij een trekbelasting van 125% van de rekenwaarde van de treksterkte niet meer verplaatst dan 0,2 mm.Kunstwerk4
ROK-0679Algemeen-NEN-EN 1992-4De selectie van de te beproeven ankers moet plaatsvinden volgens de volgende procedure:

1. Verdeel het aantal te beproeven ankers in proefeenheden van maximaal 100 stuks per eenheid. Iedere proefeenheid moet bestaan uit ankers met dezelfde diameter, verankeringslengte en type verlijming.
2. Selecteer willekeurig vijf ankers uit elke proefeenheid. Indien de proefeenheid uit vijf of minder staven bestaat, moeten deze allemaal worden getest.
3. Indien van achtereenvolgens drie proefeenheden alle geselecteerde ankers voldoen aan de testwaarde, moeten voor de volgende drie proefeenheden drie ankers per eenheid worden beproefd. Indien in een proefeenheid niet voldaan wordt aan de testwaarde, moet voor de overblijvende te testen proef eenheden opnieuw worden begonnen bij stap 2.
4. Bij elke test op een anker in een proefeenheid waarbij de testwaarde niet wordt bereikt, moeten vijf aanvullende testen worden uitgevoerd op ankers in de directe omgeving van het gefaalde anker. Indien binnen die aanvullende testen wederom ankers falen, moeten ofwel alle ankers binnen de proefeenheid getest worden of moeten alle ankers binnen de proefeenheid worden afgekeurd en opnieuw worden aangebracht en worden onderworpen aan een test volgens stap 2.
5. Verwijder alle ankers die faalden bij het bereiken van de testwaarde zonder schade aan het omliggende beton. Boor en installeer vervangende ankers. Deel de vervangende ankers in nieuwe proefeenheden volgens stap 1 in (met alleen vervangende staven). Voer vervolgens op deze vervangende proefeenheden opnieuw deze procedure.
De capaciteit van ingelijmde ankers is gevoelig voor fouten in de uitvoering, zoals onvoldoende gevulde boorgaten, slechte aanhechting door vervuiling, onjuiste menging (mengverhoudingen), aanwezigheid van water, aanstoten van pas aangebrachte staven en dergelijke. Om deze redenen worden beproevingen in het werk noodzakelijk geacht.Kunstwerk5
ROK-0680Algemeen-NEN-EN 1992-4Bij tunnels geldt, in relatie tot de directe verkeersveiligheid, dat in afwijking van de beschreven procedure in ROK-0679, elk in een geboord gat gelijmd anker met een gebruiksbelasting vanaf 1000 N moet worden beproefd, waarbij alle ankers aan de verplaatsingseis moeten voldoen.Het aantal voor deze toepassing gebruikte ankers is over het algemeen niet groot, waardoor met geringe kosten een hoge zekerheid over het resultaat wordt verkregen en de risico’s geminimaliseerd zijn.Tunnel6

Deze pagina is voor het laatst bewerkt op 21 dec 2021 om 19:07.